'

 
       
     

Cursus Nederlands » Andere onderwerpen » Werkwoordenlijst

Lijst met Nederlandse werkwoorden

Uitleg

  • Waar hij staat, kun je ook ze (enkelvoud), zij (enkelvoud) of het invullen.
  • Waar je (enkelvoud) staat, kun je kiezen tussen je (enkelvoud), jij (enkelvoud) en u (enkelvoud).
  • Het woord u is formeel en kan ook in het meervoud gebruikt worden. Dan wordt het ook als het woord je vervoegt.
  • Er is een verschil tussen u en je in de tegenwoordige tijd als het werkwoord ervoor staat. Voorbeeld: “je bent” verliest een t als het werkwoord eerst komt: “ben je”. Maar “u bent” en “bent u” hebben zoals verwacht allebei een t.
  • Als je de nadruk op jeze, of we wil leggen, gebruik dan jijzij of wij


    Belangrijke werkwoorden




    zijn
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ben ik was ik ben geweest ik was geweest
    je bent je was je bent geweest je was geweest
    hij is hij was hij is geweest hij was geweest
    we zijn we waren we zijn geweest we waren geweest
    jullie zijn jullie waren jullie zijn geweest jullie waren geweest
    ze zijn ze waren ze zijn geweest ze waren geweest
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zijn ik zou zijn ik zal zijn geweest ik zou zijn geweest
    je zult zijn je zou zijn je zult zijn geweest je zou zijn geweest
    hij zal zijn hij zou zijn hij zal zijn geweest hij zou zijn geweest
    we zullen zijn we zouden zijn we zullen zijn geweest we zouden zijn geweest
    jullie zullen zijn jullie zouden zijn jullie zullen zijn geweest jullie zouden zijn geweest
    ze zullen zijn ze zouden zijn ze zullen zijn geweest ze zouden zijn geweest





    hebben
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik heb ik had ik heb gehad ik had gehad
    je hebt je had je hebt gehad je had gehad
    hij heeft hij had hij heeft gehad hij had gehad
    we hebben we hadden we hebben gehad we hadden gehad
    jullie hebben jullie hadden jullie hebben gehad jullie hadden gehad
    ze hebben ze hadden ze hebben gehad ze hadden gehad
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal hebben ik zou hebben ik zal hebben gehad ik zou hebben gehad
    je zult hebben je zou hebben je zult hebben gehad je zou hebben gehad
    hij zal hebben hij zou hebben hij zal hebben gehad hij zou hebben gehad
    we zullen hebben we zouden hebben we zullen hebben gehad we zouden hebben gehad
    jullie zullen hebben jullie zouden hebben jullie zullen hebben gehad jullie zouden hebben gehad
    ze zullen hebben ze zouden hebben ze zullen hebben gehad ze zouden hebben gehad





    zullen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd
    ik zal ik zou
    je zult je zou
    hij zal hij zou
    we zullen we zouden
    jullie zullen jullie zouden
    ze zullen ze zouden





    Andere werkwoorden




    aankomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom aan ik kwam aan ik ben aangekomen ik was aangekomen
    je komt aan je kwam aan je bent aangekomen je was aangekomen
    hij komt aan hij kwam aan hij is aangekomen hij was aangekomen
    we komen aan we kwamen aan we zijn aangekomen we waren aangekomen
    jullie komen aan jullie kwamen aan jullie zijn aangekomen jullie waren aangekomen
    ze komen aan ze kwamen aan ze zijn aangekomen ze waren aangekomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal aankomen ik zou aankomen ik zal zijn aangekomen ik zou zijn aangekomen
    je zult aankomen je zou aankomen je zult zijn aangekomen je zou zijn aangekomen
    hij zal aankomen hij zou aankomen hij zal zijn aangekomen hij zou zijn aangekomen
    we zullen aankomen we zouden aankomen we zullen zijn aangekomen we zouden zijn aangekomen
    jullie zullen aankomen jullie zouden aankomen jullie zullen zijn aangekomen jullie zouden zijn aangekomen
    ze zullen aankomen ze zouden aankomen ze zullen zijn aangekomen ze zouden zijn aangekomen





    beginnen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik begin ik begon ik ben begonnen ik was begonnen
    je begint je begon je bent begonnen je was begonnen
    hij begint hij begon hij is begonnen hij was begonnen
    we beginnen we begonnen we zijn begonnen we waren begonnen
    jullie beginnen jullie begonnen jullie zijn begonnen jullie waren begonnen
    ze beginnen ze begonnen ze zijn begonnen ze waren begonnen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal beginnen ik zou beginnen ik zal zijn begonnen ik zou zijn begonnen
    je zult beginnen je zou beginnen je zult zijn begonnen je zou zijn begonnen
    hij zal beginnen hij zou beginnen hij zal zijn begonnen hij zou zijn begonnen
    we zullen beginnen we zouden beginnen we zullen zijn begonnen we zouden zijn begonnen
    jullie zullen beginnen jullie zouden beginnen jullie zullen zijn begonnen jullie zouden zijn begonnen
    ze zullen beginnen ze zouden beginnen ze zullen zijn begonnen ze zouden zijn begonnen





    begrijpen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik begrijp ik begreep ik heb begrepen ik had begrepen
    je begrijpt je begreep je hebt begrepen je had begrepen
    hij begrijpt hij begreep hij heeft begrepen hij had begrepen
    we begrijpen we begrepen we hebben begrepen we hadden begrepen
    jullie begrijpen jullie begrepen jullie hebben begrepen jullie hadden begrepen
    ze begrijpen ze begrepen ze hebben begrepen ze hadden begrepen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal begrijpen ik zou begrijpen ik zal hebben begrepen ik zou hebben begrepen
    je zult begrijpen je zou begrijpen je zult hebben begrepen je zou hebben begrepen
    hij zal begrijpen hij zou begrijpen hij zal hebben begrepen hij zou hebben begrepen
    we zullen begrijpen we zouden begrijpen we zullen hebben begrepen we zouden hebben begrepen
    jullie zullen begrijpen jullie zouden begrijpen jullie zullen hebben begrepen jullie zouden hebben begrepen
    ze zullen begrijpen ze zouden begrijpen ze zullen hebben begrepen ze zouden hebben begrepen





    bellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bel ik belde ik heb gebeld ik had gebeld
    je belt je belde je hebt gebeld je had gebeld
    hij belt hij belde hij heeft gebeld hij had gebeld
    we bellen we belden we hebben gebeld we hadden gebeld
    jullie bellen jullie belden jullie hebben gebeld jullie hadden gebeld
    ze bellen ze belden ze hebben gebeld ze hadden gebeld
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bellen ik zou bellen ik zal hebben gebeld ik zou hebben gebeld
    je zult bellen je zou bellen je zult hebben gebeld je zou hebben gebeld
    hij zal bellen hij zou bellen hij zal hebben gebeld hij zou hebben gebeld
    we zullen bellen we zouden bellen we zullen hebben gebeld we zouden hebben gebeld
    jullie zullen bellen jullie zouden bellen jullie zullen hebben gebeld jullie zouden hebben gebeld
    ze zullen bellen ze zouden bellen ze zullen hebben gebeld ze zouden hebben gebeld





    bereiken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bereik ik bereikte ik heb bereikt ik had bereikt
    je bereikt je bereikte je hebt bereikt je had bereikt
    hij bereikt hij bereikte hij heeft bereikt hij had bereikt
    we bereiken we bereikten we hebben bereikt we hadden bereikt
    jullie bereiken jullie bereikten jullie hebben bereikt jullie hadden bereikt
    ze bereiken ze bereikten ze hebben bereikt ze hadden bereikt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bereiken ik zou bereiken ik zal hebben bereikt ik zou hebben bereikt
    je zult bereiken je zou bereiken je zult hebben bereikt je zou hebben bereikt
    hij zal bereiken hij zou bereiken hij zal hebben bereikt hij zou hebben bereikt
    we zullen bereiken we zouden bereiken we zullen hebben bereikt we zouden hebben bereikt
    jullie zullen bereiken jullie zouden bereiken jullie zullen hebben bereikt jullie zouden hebben bereikt
    ze zullen bereiken ze zouden bereiken ze zullen hebben bereikt ze zouden hebben bereikt





    beschermen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bescherm ik beschermde ik heb beschermd ik had beschermd
    je beschermt je beschermde je hebt beschermd je had beschermd
    hij beschermt hij beschermde hij heeft beschermd hij had beschermd
    we beschermen we beschermden we hebben beschermd we hadden beschermd
    jullie beschermen jullie beschermden jullie hebben beschermd jullie hadden beschermd
    ze beschermen ze beschermden ze hebben beschermd ze hadden beschermd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal beschermen ik zou beschermen ik zal hebben beschermd ik zou hebben beschermd
    je zult beschermen je zou beschermen je zult hebben beschermd je zou hebben beschermd
    hij zal beschermen hij zou beschermen hij zal hebben beschermd hij zou hebben beschermd
    we zullen beschermen we zouden beschermen we zullen hebben beschermd we zouden hebben beschermd
    jullie zullen beschermen jullie zouden beschermen jullie zullen hebben beschermd jullie zouden hebben beschermd
    ze zullen beschermen ze zouden beschermen ze zullen hebben beschermd ze zouden hebben beschermd





    betalen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik betaal ik betaalde ik heb betaald ik had betaald
    je betaalt je betaalde je hebt betaald je had betaald
    hij betaalt hij betaalde hij heeft betaald hij had betaald
    we betalen we betaalden we hebben betaald we hadden betaald
    jullie betalen jullie betaalden jullie hebben betaald jullie hadden betaald
    ze betalen ze betaalden ze hebben betaald ze hadden betaald
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal betalen ik zou betalen ik zal hebben betaald ik zou hebben betaald
    je zult betalen je zou betalen je zult hebben betaald je zou hebben betaald
    hij zal betalen hij zou betalen hij zal hebben betaald hij zou hebben betaald
    we zullen betalen we zouden betalen we zullen hebben betaald we zouden hebben betaald
    jullie zullen betalen jullie zouden betalen jullie zullen hebben betaald jullie zouden hebben betaald
    ze zullen betalen ze zouden betalen ze zullen hebben betaald ze zouden hebben betaald





    bezoeken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bezoek ik bezocht ik heb bezocht ik had bezocht
    je bezoekt je bezocht je hebt bezocht je had bezocht
    hij bezoekt hij bezocht hij heeft bezocht hij had bezocht
    we bezoeken we bezochten we hebben bezocht we hadden bezocht
    jullie bezoeken jullie bezochten jullie hebben bezocht jullie hadden bezocht
    ze bezoeken ze bezochten ze hebben bezocht ze hadden bezocht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bezoeken ik zou bezoeken ik zal hebben bezocht ik zou hebben bezocht
    je zult bezoeken je zou bezoeken je zult hebben bezocht je zou hebben bezocht
    hij zal bezoeken hij zou bezoeken hij zal hebben bezocht hij zou hebben bezocht
    we zullen bezoeken we zouden bezoeken we zullen hebben bezocht we zouden hebben bezocht
    jullie zullen bezoeken jullie zouden bezoeken jullie zullen hebben bezocht jullie zouden hebben bezocht
    ze zullen bezoeken ze zouden bezoeken ze zullen hebben bezocht ze zouden hebben bezocht





    bidden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik bid ik bad ik heb gebeden ik had gebeden
    je bidt je bad je hebt gebeden je had gebeden
    hij bidt hij bad hij heeft gebeden hij had gebeden
    we bidden we baden we hebben gebeden we hadden gebeden
    jullie bidden jullie baden jullie hebben gebeden jullie hadden gebeden
    ze bidden ze baden ze hebben gebeden ze hadden gebeden
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal bidden ik zou bidden ik zal hebben gebeden ik zou hebben gebeden
    je zult bidden je zou bidden je zult hebben gebeden je zou hebben gebeden
    hij zal bidden hij zou bidden hij zal hebben gebeden hij zou hebben gebeden
    we zullen bidden we zouden bidden we zullen hebben gebeden we zouden hebben gebeden
    jullie zullen bidden jullie zouden bidden jullie zullen hebben gebeden jullie zouden hebben gebeden
    ze zullen bidden ze zouden bidden ze zullen hebben gebeden ze zouden hebben gebeden





    blijven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik blijf ik bleef ik ben gebleven ik was gebleven
    je blijft je bleef je bent gebleven je was gebleven
    hij blijft hij bleef hij is gebleven hij was gebleven
    we blijven we bleven we zijn gebleven we waren gebleven
    jullie blijven jullie bleven jullie zijn gebleven jullie waren gebleven
    ze blijven ze bleven ze zijn gebleven ze waren gebleven
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal blijven ik zou blijven ik zal zijn gebleven ik zou zijn gebleven
    je zult blijven je zou blijven je zult zijn gebleven je zou zijn gebleven
    hij zal blijven hij zou blijven hij zal zijn gebleven hij zou zijn gebleven
    we zullen blijven we zouden blijven we zullen zijn gebleven we zouden zijn gebleven
    jullie zullen blijven jullie zouden blijven jullie zullen zijn gebleven jullie zouden zijn gebleven
    ze zullen blijven ze zouden blijven ze zullen zijn gebleven ze zouden zijn gebleven





    brengen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik breng ik bracht ik heb gebracht ik had gebracht
    je brengt je bracht je hebt gebracht je had gebracht
    hij brengt hij bracht hij heeft gebracht hij had gebracht
    we brengen we brachten we hebben gebracht we hadden gebracht
    jullie brengen jullie brachten jullie hebben gebracht jullie hadden gebracht
    ze brengen ze brachten ze hebben gebracht ze hadden gebracht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal brengen ik zou brengen ik zal hebben gebracht ik zou hebben gebracht
    je zult brengen je zou brengen je zult hebben gebracht je zou hebben gebracht
    hij zal brengen hij zou brengen hij zal hebben gebracht hij zou hebben gebracht
    we zullen brengen we zouden brengen we zullen hebben gebracht we zouden hebben gebracht
    jullie zullen brengen jullie zouden brengen jullie zullen hebben gebracht jullie zouden hebben gebracht
    ze zullen brengen ze zouden brengen ze zullen hebben gebracht ze zouden hebben gebracht





    denken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik denk ik dacht ik heb gedacht ik had gedacht
    je denkt je dacht je hebt gedacht je had gedacht
    hij denkt hij dacht hij heeft gedacht hij had gedacht
    we denken we dachten we hebben gedacht we hadden gedacht
    jullie denken jullie dachten jullie hebben gedacht jullie hadden gedacht
    ze denken ze dachten ze hebben gedacht ze hadden gedacht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal denken ik zou denken ik zal hebben gedacht ik zou hebben gedacht
    je zult denken je zou denken je zult hebben gedacht je zou hebben gedacht
    hij zal denken hij zou denken hij zal hebben gedacht hij zou hebben gedacht
    we zullen denken we zouden denken we zullen hebben gedacht we zouden hebben gedacht
    jullie zullen denken jullie zouden denken jullie zullen hebben gedacht jullie zouden hebben gedacht
    ze zullen denken ze zouden denken ze zullen hebben gedacht ze zouden hebben gedacht





    doen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik doe ik deed ik heb gedaan ik had gedaan
    je doet je deed je hebt gedaan je had gedaan
    hij doet hij deed hij heeft gedaan hij had gedaan
    we doen we deden we hebben gedaan we hadden gedaan
    jullie doen jullie deden jullie hebben gedaan jullie hadden gedaan
    ze doen ze deden ze hebben gedaan ze hadden gedaan
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal doen ik zou doen ik zal hebben gedaan ik zou hebben gedaan
    je zult doen je zou doen je zult hebben gedaan je zou hebben gedaan
    hij zal doen hij zou doen hij zal hebben gedaan hij zou hebben gedaan
    we zullen doen we zouden doen we zullen hebben gedaan we zouden hebben gedaan
    jullie zullen doen jullie zouden doen jullie zullen hebben gedaan jullie zouden hebben gedaan
    ze zullen doen ze zouden doen ze zullen hebben gedaan ze zouden hebben gedaan





    dragen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik draag ik droeg ik heb gedragen ik had gedragen
    je draagt je droeg je hebt gedragen je had gedragen
    hij draagt hij droeg hij heeft gedragen hij had gedragen
    we dragen we droegen we hebben gedragen we hadden gedragen
    jullie dragen jullie droegen jullie hebben gedragen jullie hadden gedragen
    ze dragen ze droegen ze hebben gedragen ze hadden gedragen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal dragen ik zou dragen ik zal hebben gedragen ik zou hebben gedragen
    je zult dragen je zou dragen je zult hebben gedragen je zou hebben gedragen
    hij zal dragen hij zou dragen hij zal hebben gedragen hij zou hebben gedragen
    we zullen dragen we zouden dragen we zullen hebben gedragen we zouden hebben gedragen
    jullie zullen dragen jullie zouden dragen jullie zullen hebben gedragen jullie zouden hebben gedragen
    ze zullen dragen ze zouden dragen ze zullen hebben gedragen ze zouden hebben gedragen





    drinken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik drink ik dronk ik heb gedronken ik had gedronken
    je drinkt je dronk je hebt gedronken je had gedronken
    hij drinkt hij dronk hij heeft gedronken hij had gedronken
    we drinken we dronken we hebben gedronken we hadden gedronken
    jullie drinken jullie dronken jullie hebben gedronken jullie hadden gedronken
    ze drinken ze dronken ze hebben gedronken ze hadden gedronken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal drinken ik zou drinken ik zal hebben gedronken ik zou hebben gedronken
    je zult drinken je zou drinken je zult hebben gedronken je zou hebben gedronken
    hij zal drinken hij zou drinken hij zal hebben gedronken hij zou hebben gedronken
    we zullen drinken we zouden drinken we zullen hebben gedronken we zouden hebben gedronken
    jullie zullen drinken jullie zouden drinken jullie zullen hebben gedronken jullie zouden hebben gedronken
    ze zullen drinken ze zouden drinken ze zullen hebben gedronken ze zouden hebben gedronken





    eten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik eet ik at ik heb gegeten ik had gegeten
    je eet je at je hebt gegeten je had gegeten
    hij eet hij at hij heeft gegeten hij had gegeten
    we eten we aten we hebben gegeten we hadden gegeten
    jullie eten jullie aten jullie hebben gegeten jullie hadden gegeten
    ze eten ze aten ze hebben gegeten ze hadden gegeten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal eten ik zou eten ik zal hebben gegeten ik zou hebben gegeten
    je zult eten je zou eten je zult hebben gegeten je zou hebben gegeten
    hij zal eten hij zou eten hij zal hebben gegeten hij zou hebben gegeten
    we zullen eten we zouden eten we zullen hebben gegeten we zouden hebben gegeten
    jullie zullen eten jullie zouden eten jullie zullen hebben gegeten jullie zouden hebben gegeten
    ze zullen eten ze zouden eten ze zullen hebben gegeten ze zouden hebben gegeten





    faxen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik fax ik faxte ik heb gefaxt ik had gefaxt
    je faxt je faxte je hebt gefaxt je had gefaxt
    hij faxt hij faxte hij heeft gefaxt hij had gefaxt
    we faxen we faxten we hebben gefaxt we hadden gefaxt
    jullie faxen jullie faxten jullie hebben gefaxt jullie hadden gefaxt
    ze faxen ze faxten ze hebben gefaxt ze hadden gefaxt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal faxen ik zou faxen ik zal hebben gefaxt ik zou hebben gefaxt
    je zult faxen je zou faxen je zult hebben gefaxt je zou hebben gefaxt
    hij zal faxen hij zou faxen hij zal hebben gefaxt hij zou hebben gefaxt
    we zullen faxen we zouden faxen we zullen hebben gefaxt we zouden hebben gefaxt
    jullie zullen faxen jullie zouden faxen jullie zullen hebben gefaxt jullie zouden hebben gefaxt
    ze zullen faxen ze zouden faxen ze zullen hebben gefaxt ze zouden hebben gefaxt





    gaan
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ga ik ging ik ben gegaan ik was gegaan
    je gaat je ging je bent gegaan je was gegaan
    hij gaat hij ging hij is gegaan hij was gegaan
    we gaan we gingen we zijn gegaan we waren gegaan
    jullie gaan jullie gingen jullie zijn gegaan jullie waren gegaan
    ze gaan ze gingen ze zijn gegaan ze waren gegaan
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gaan ik zou gaan ik zal zijn gegaan ik zou zijn gegaan
    je zult gaan je zou gaan je zult zijn gegaan je zou zijn gegaan
    hij zal gaan hij zou gaan hij zal zijn gegaan hij zou zijn gegaan
    we zullen gaan we zouden gaan we zullen zijn gegaan we zouden zijn gegaan
    jullie zullen gaan jullie zouden gaan jullie zullen zijn gegaan jullie zouden zijn gegaan
    ze zullen gaan ze zouden gaan ze zullen zijn gegaan ze zouden zijn gegaan





    gebeuren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    het gebeurt het gebeurde het is gebeurd het was gebeurd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    het zal gebeuren het zou gebeuren het zal zijn gebeurd het zou zijn gebeurd





    gebruiken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gebruik ik gebruikte ik heb gebruikt ik had gebruikt
    je gebruikt je gebruikte je hebt gebruikt je had gebruikt
    hij gebruikt hij gebruikte hij heeft gebruikt hij had gebruikt
    we gebruiken we gebruikten we hebben gebruikt we hadden gebruikt
    jullie gebruiken jullie gebruikten jullie hebben gebruikt jullie hadden gebruikt
    ze gebruiken ze gebruikten ze hebben gebruikt ze hadden gebruikt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gebruiken ik zou gebruiken ik zal hebben gebruikt ik zou hebben gebruikt
    je zult gebruiken je zou gebruiken je zult hebben gebruikt je zou hebben gebruikt
    hij zal gebruiken hij zou gebruiken hij zal hebben gebruikt hij zou hebben gebruikt
    we zullen gebruiken we zouden gebruiken we zullen hebben gebruikt we zouden hebben gebruikt
    jullie zullen gebruiken jullie zouden gebruiken jullie zullen hebben gebruikt jullie zouden hebben gebruikt
    ze zullen gebruiken ze zouden gebruiken ze zullen hebben gebruikt ze zouden hebben gebruikt





    gehoorzamen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gehoorzaam ik gehoorzaamde ik heb gehoorzaamd ik had gehoorzaamd
    je gehoorzaamt je gehoorzaamde je hebt gehoorzaamd je had gehoorzaamd
    hij gehoorzaamt hij gehoorzaamde hij heeft gehoorzaamd hij had gehoorzaamd
    we gehoorzamen we gehoorzaamden we hebben gehoorzaamd we hadden gehoorzaamd
    jullie gehoorzamen jullie gehoorzaamden jullie hebben gehoorzaamd jullie hadden gehoorzaamd
    ze gehoorzamen ze gehoorzaamden ze hebben gehoorzaamd ze hadden gehoorzaamd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gehoorzamen ik zou gehoorzamen ik zal hebben gehoorzaamd ik zou hebben gehoorzaamd
    je zult gehoorzamen je zou gehoorzamen je zult hebben gehoorzaamd je zou hebben gehoorzaamd
    hij zal gehoorzamen hij zou gehoorzamen hij zal hebben gehoorzaamd hij zou hebben gehoorzaamd
    we zullen gehoorzamen we zouden gehoorzamen we zullen hebben gehoorzaamd we zouden hebben gehoorzaamd
    jullie zullen gehoorzamen jullie zouden gehoorzamen jullie zullen hebben gehoorzaamd jullie zouden hebben gehoorzaamd
    ze zullen gehoorzamen ze zouden gehoorzamen ze zullen hebben gehoorzaamd ze zouden hebben gehoorzaamd





    geloven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik geloof ik geloofde ik heb geloofd ik had geloofd
    je gelooft je geloofde je hebt geloofd je had geloofd
    hij gelooft hij geloofde hij heeft geloofd hij had geloofd
    we geloven we geloofden we hebben geloofd we hadden geloofd
    jullie geloven jullie geloofden jullie hebben geloofd jullie hadden geloofd
    ze geloven ze geloofden ze hebben geloofd ze hadden geloofd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal geloven ik zou geloven ik zal hebben geloofd ik zou hebben geloofd
    je zult geloven je zou geloven je zult hebben geloofd je zou hebben geloofd
    hij zal geloven hij zou geloven hij zal hebben geloofd hij zou hebben geloofd
    we zullen geloven we zouden geloven we zullen hebben geloofd we zouden hebben geloofd
    jullie zullen geloven jullie zouden geloven jullie zullen hebben geloofd jullie zouden hebben geloofd
    ze zullen geloven ze zouden geloven ze zullen hebben geloofd ze zouden hebben geloofd





    genieten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik geniet ik genoot ik heb genoten ik had genoten
    je geniet je genoot je hebt genoten je had genoten
    hij geniet hij genoot hij heeft genoten hij had genoten
    we genieten we genoten we hebben genoten we hadden genoten
    jullie genieten jullie genoten jullie hebben genoten jullie hadden genoten
    ze genieten ze genoten ze hebben genoten ze hadden genoten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal genieten ik zou genieten ik zal hebben genoten ik zou hebben genoten
    je zult genieten je zou genieten je zult hebben genoten je zou hebben genoten
    hij zal genieten hij zou genieten hij zal hebben genoten hij zou hebben genoten
    we zullen genieten we zouden genieten we zullen hebben genoten we zouden hebben genoten
    jullie zullen genieten jullie zouden genieten jullie zullen hebben genoten jullie zouden hebben genoten
    ze zullen genieten ze zouden genieten ze zullen hebben genoten ze zouden hebben genoten





    geven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik geef ik gaf ik heb gegeven ik had gegeven
    je geeft je gaf je hebt gegeven je had gegeven
    hij geeft hij gaf hij heeft gegeven hij had gegeven
    we geven we gaven we hebben gegeven we hadden gegeven
    jullie geven jullie gaven jullie hebben gegeven jullie hadden gegeven
    ze geven ze gaven ze hebben gegeven ze hadden gegeven
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal geven ik zou geven ik zal hebben gegeven ik zou hebben gegeven
    je zult geven je zou geven je zult hebben gegeven je zou hebben gegeven
    hij zal geven hij zou geven hij zal hebben gegeven hij zou hebben gegeven
    we zullen geven we zouden geven we zullen hebben gegeven we zouden hebben gegeven
    jullie zullen geven jullie zouden geven jullie zullen hebben gegeven jullie zouden hebben gegeven
    ze zullen geven ze zouden geven ze zullen hebben gegeven ze zouden hebben gegeven





    glijden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik glijd ik gleed ik ben gegleden ik was gegleden
    je glijdt je gleed je bent gegleden je was gegleden
    hij glijdt hij gleed hij is gegleden hij was gegleden
    we glijden we gleden we zijn gegleden we waren gegleden
    jullie glijden jullie gleden jullie zijn gegleden jullie waren gegleden
    ze glijden ze gleden ze zijn gegleden ze waren gegleden
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal glijden ik zou glijden ik zal zijn gegleden ik zou zijn gegleden
    je zult glijden je zou glijden je zult zijn gegleden je zou zijn gegleden
    hij zal glijden hij zou glijden hij zal zijn gegleden hij zou zijn gegleden
    we zullen glijden we zouden glijden we zullen zijn gegleden we zouden zijn gegleden
    jullie zullen glijden jullie zouden glijden jullie zullen zijn gegleden jullie zouden zijn gegleden
    ze zullen glijden ze zouden glijden ze zullen zijn gegleden ze zouden zijn gegleden





    gooien
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik gooi ik gooide ik heb gegooid ik had gegooid
    je gooit je gooide je hebt gegooid je had gegooid
    hij gooit hij gooide hij heeft gegooid hij had gegooid
    we gooien we gooiden we hebben gegooid we hadden gegooid
    jullie gooien jullie gooiden jullie hebben gegooid jullie hadden gegooid
    ze gooien ze gooiden ze hebben gegooid ze hadden gegooid
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal gooien ik zou gooien ik zal hebben gegooid ik zou hebben gegooid
    je zult gooien je zou gooien je zult hebben gegooid je zou hebben gegooid
    hij zal gooien hij zou gooien hij zal hebben gegooid hij zou hebben gegooid
    we zullen gooien we zouden gooien we zullen hebben gegooid we zouden hebben gegooid
    jullie zullen gooien jullie zouden gooien jullie zullen hebben gegooid jullie zouden hebben gegooid
    ze zullen gooien ze zouden gooien ze zullen hebben gegooid ze zouden hebben gegooid





    halen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik haal ik haalde ik heb gehaald ik had gehaald
    je haalt je haalde je hebt gehaald je had gehaald
    hij haalt hij haalde hij heeft gehaald hij had gehaald
    we halen we haalden we hebben gehaald we hadden gehaald
    jullie halen jullie haalden jullie hebben gehaald jullie hadden gehaald
    ze halen ze haalden ze hebben gehaald ze hadden gehaald
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal halen ik zou halen ik zal hebben gehaald ik zou hebben gehaald
    je zult halen je zou halen je zult hebben gehaald je zou hebben gehaald
    hij zal halen hij zou halen hij zal hebben gehaald hij zou hebben gehaald
    we zullen halen we zouden halen we zullen hebben gehaald we zouden hebben gehaald
    jullie zullen halen jullie zouden halen jullie zullen hebben gehaald jullie zouden hebben gehaald
    ze zullen halen ze zouden halen ze zullen hebben gehaald ze zouden hebben gehaald





    hangen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik hang ik hing ik heb gehangen ik had gehangen
    je hangt je hing je hebt gehangen je had gehangen
    hij hangt hij hing hij heeft gehangen hij had gehangen
    we hangen we hingen we hebben gehangen we hadden gehangen
    jullie hangen jullie hingen jullie hebben gehangen jullie hadden gehangen
    ze hangen ze hingen ze hebben gehangen ze hadden gehangen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal hangen ik zou hangen ik zal hebben gehangen ik zou hebben gehangen
    je zult hangen je zou hangen je zult hebben gehangen je zou hebben gehangen
    hij zal hangen hij zou hangen hij zal hebben gehangen hij zou hebben gehangen
    we zullen hangen we zouden hangen we zullen hebben gehangen we zouden hebben gehangen
    jullie zullen hangen jullie zouden hangen jullie zullen hebben gehangen jullie zouden hebben gehangen
    ze zullen hangen ze zouden hangen ze zullen hebben gehangen ze zouden hebben gehangen





    helpen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik help ik hielp ik heb geholpen ik had geholpen
    je helpt je hielp je hebt geholpen je had geholpen
    hij helpt hij hielp hij heeft geholpen hij had geholpen
    we helpen we hielpen we hebben geholpen we hadden geholpen
    jullie helpen jullie hielpen jullie hebben geholpen jullie hadden geholpen
    ze helpen ze hielpen ze hebben geholpen ze hadden geholpen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal helpen ik zou helpen ik zal hebben geholpen ik zou hebben geholpen
    je zult helpen je zou helpen je zult hebben geholpen je zou hebben geholpen
    hij zal helpen hij zou helpen hij zal hebben geholpen hij zou hebben geholpen
    we zullen helpen we zouden helpen we zullen hebben geholpen we zouden hebben geholpen
    jullie zullen helpen jullie zouden helpen jullie zullen hebben geholpen jullie zouden hebben geholpen
    ze zullen helpen ze zouden helpen ze zullen hebben geholpen ze zouden hebben geholpen





    herkennen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik herken ik herkende ik heb herkend ik had herkend
    je herkent je herkende je hebt herkend je had herkend
    hij herkent hij herkende hij heeft herkend hij had herkend
    we herkennen we herkenden we hebben herkend we hadden herkend
    jullie herkennen jullie herkenden jullie hebben herkend jullie hadden herkend
    ze herkennen ze herkenden ze hebben herkend ze hadden herkend
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal herkennen ik zou herkennen ik zal hebben herkend ik zou hebben herkend
    je zult herkennen je zou herkennen je zult hebben herkend je zou hebben herkend
    hij zal herkennen hij zou herkennen hij zal hebben herkend hij zou hebben herkend
    we zullen herkennen we zouden herkennen we zullen hebben herkend we zouden hebben herkend
    jullie zullen herkennen jullie zouden herkennen jullie zullen hebben herkend jullie zouden hebben herkend
    ze zullen herkennen ze zouden herkennen ze zullen hebben herkend ze zouden hebben herkend





    horen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik hoor ik hoorde ik heb gehoord ik had gehoord
    je hoort je hoorde je hebt gehoord je had gehoord
    hij hoort hij hoorde hij heeft gehoord hij had gehoord
    we horen we hoorden we hebben gehoord we hadden gehoord
    jullie horen jullie hoorden jullie hebben gehoord jullie hadden gehoord
    ze horen ze hoorden ze hebben gehoord ze hadden gehoord
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal horen ik zou horen ik zal hebben gehoord ik zou hebben gehoord
    je zult horen je zou horen je zult hebben gehoord je zou hebben gehoord
    hij zal horen hij zou horen hij zal hebben gehoord hij zou hebben gehoord
    we zullen horen we zouden horen we zullen hebben gehoord we zouden hebben gehoord
    jullie zullen horen jullie zouden horen jullie zullen hebben gehoord jullie zouden hebben gehoord
    ze zullen horen ze zouden horen ze zullen hebben gehoord ze zouden hebben gehoord





    houden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik houd ik hield ik heb gehouden ik had gehouden
    je houdt je hield je hebt gehouden je had gehouden
    hij houdt hij hield hij heeft gehouden hij had gehouden
    we houden we hielden we hebben gehouden we hadden gehouden
    jullie houden jullie hielden jullie hebben gehouden jullie hadden gehouden
    ze houden ze hielden ze hebben gehouden ze hadden gehouden
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal houden ik zou houden ik zal hebben gehouden ik zou hebben gehouden
    je zult houden je zou houden je zult hebben gehouden je zou hebben gehouden
    hij zal houden hij zou houden hij zal hebben gehouden hij zou hebben gehouden
    we zullen houden we zouden houden we zullen hebben gehouden we zouden hebben gehouden
    jullie zullen houden jullie zouden houden jullie zullen hebben gehouden jullie zouden hebben gehouden
    ze zullen houden ze zouden houden ze zullen hebben gehouden ze zouden hebben gehouden





    huilen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik huil ik huilde ik heb gehuild ik had gehuild
    je huilt je huilde je hebt gehuild je had gehuild
    hij huilt hij huilde hij heeft gehuild hij had gehuild
    we huilen we huilden we hebben gehuild we hadden gehuild
    jullie huilen jullie huilden jullie hebben gehuild jullie hadden gehuild
    ze huilen ze huilden ze hebben gehuild ze hadden gehuild
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal huilen ik zou huilen ik zal hebben gehuild ik zou hebben gehuild
    je zult huilen je zou huilen je zult hebben gehuild je zou hebben gehuild
    hij zal huilen hij zou huilen hij zal hebben gehuild hij zou hebben gehuild
    we zullen huilen we zouden huilen we zullen hebben gehuild we zouden hebben gehuild
    jullie zullen huilen jullie zouden huilen jullie zullen hebben gehuild jullie zouden hebben gehuild
    ze zullen huilen ze zouden huilen ze zullen hebben gehuild ze zouden hebben gehuild





    kennen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ken ik kende ik heb gekend ik had gekend
    je kent je kende je hebt gekend je had gekend
    hij kent hij kende hij heeft gekend hij had gekend
    we kennen we kenden we hebben gekend we hadden gekend
    jullie kennen jullie kenden jullie hebben gekend jullie hadden gekend
    ze kennen ze kenden ze hebben gekend ze hadden gekend
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kennen ik zou kennen ik zal hebben gekend ik zou hebben gekend
    je zult kennen je zou kennen je zult hebben gekend je zou hebben gekend
    hij zal kennen hij zou kennen hij zal hebben gekend hij zou hebben gekend
    we zullen kennen we zouden kennen we zullen hebben gekend we zouden hebben gekend
    jullie zullen kennen jullie zouden kennen jullie zullen hebben gekend jullie zouden hebben gekend
    ze zullen kennen ze zouden kennen ze zullen hebben gekend ze zouden hebben gekend





    kiezen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kies ik koos ik heb gekozen ik had gekozen
    je kiest je koos je hebt gekozen je had gekozen
    hij kiest hij koos hij heeft gekozen hij had gekozen
    we kiezen we kozen we hebben gekozen we hadden gekozen
    jullie kiezen jullie kozen jullie hebben gekozen jullie hadden gekozen
    ze kiezen ze kozen ze hebben gekozen ze hadden gekozen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kiezen ik zou kiezen ik zal hebben gekozen ik zou hebben gekozen
    je zult kiezen je zou kiezen je zult hebben gekozen je zou hebben gekozen
    hij zal kiezen hij zou kiezen hij zal hebben gekozen hij zou hebben gekozen
    we zullen kiezen we zouden kiezen we zullen hebben gekozen we zouden hebben gekozen
    jullie zullen kiezen jullie zouden kiezen jullie zullen hebben gekozen jullie zouden hebben gekozen
    ze zullen kiezen ze zouden kiezen ze zullen hebben gekozen ze zouden hebben gekozen





    kijken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kijk ik keek ik heb gekeken ik had gekeken
    je kijkt je keek je hebt gekeken je had gekeken
    hij kijkt hij keek hij heeft gekeken hij had gekeken
    we kijken we keken we hebben gekeken we hadden gekeken
    jullie kijken jullie keken jullie hebben gekeken jullie hadden gekeken
    ze kijken ze keken ze hebben gekeken ze hadden gekeken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kijken ik zou kijken ik zal hebben gekeken ik zou hebben gekeken
    je zult kijken je zou kijken je zult hebben gekeken je zou hebben gekeken
    hij zal kijken hij zou kijken hij zal hebben gekeken hij zou hebben gekeken
    we zullen kijken we zouden kijken we zullen hebben gekeken we zouden hebben gekeken
    jullie zullen kijken jullie zouden kijken jullie zullen hebben gekeken jullie zouden hebben gekeken
    ze zullen kijken ze zouden kijken ze zullen hebben gekeken ze zouden hebben gekeken





    komen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom ik kwam ik ben gekomen ik was gekomen
    je komt je kwam je bent gekomen je was gekomen
    hij komt hij kwam hij is gekomen hij was gekomen
    we komen we kwamen we zijn gekomen we waren gekomen
    jullie komen jullie kwamen jullie zijn gekomen jullie waren gekomen
    ze komen ze kwamen ze zijn gekomen ze waren gekomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal komen ik zou komen ik zal zijn gekomen ik zou zijn gekomen
    je zult komen je zou komen je zult zijn gekomen je zou zijn gekomen
    hij zal komen hij zou komen hij zal zijn gekomen hij zou zijn gekomen
    we zullen komen we zouden komen we zullen zijn gekomen we zouden zijn gekomen
    jullie zullen komen jullie zouden komen jullie zullen zijn gekomen jullie zouden zijn gekomen
    ze zullen komen ze zouden komen ze zullen zijn gekomen ze zouden zijn gekomen





    kopen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik koop ik kocht ik heb gekocht ik had gekocht
    je koopt je kocht je hebt gekocht je had gekocht
    hij koopt hij kocht hij heeft gekocht hij had gekocht
    we kopen we kochten we hebben gekocht we hadden gekocht
    jullie kopen jullie kochten jullie hebben gekocht jullie hadden gekocht
    ze kopen ze kochten ze hebben gekocht ze hadden gekocht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kopen ik zou kopen ik zal hebben gekocht ik zou hebben gekocht
    je zult kopen je zou kopen je zult hebben gekocht je zou hebben gekocht
    hij zal kopen hij zou kopen hij zal hebben gekocht hij zou hebben gekocht
    we zullen kopen we zouden kopen we zullen hebben gekocht we zouden hebben gekocht
    jullie zullen kopen jullie zouden kopen jullie zullen hebben gekocht jullie zouden hebben gekocht
    ze zullen kopen ze zouden kopen ze zullen hebben gekocht ze zouden hebben gekocht





    kosten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kost ik kostte ik heb gekost ik had gekost
    je kost je kostte je hebt gekost je had gekost
    hij kost hij kostte hij heeft gekost hij had gekost
    we kosten we kostten we hebben gekost we hadden gekost
    jullie kosten jullie kostten jullie hebben gekost jullie hadden gekost
    ze kosten ze kostten ze hebben gekost ze hadden gekost
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kosten ik zou kosten ik zal hebben gekost ik zou hebben gekost
    je zult kosten je zou kosten je zult hebben gekost je zou hebben gekost
    hij zal kosten hij zou kosten hij zal hebben gekost hij zou hebben gekost
    we zullen kosten we zouden kosten we zullen hebben gekost we zouden hebben gekost
    jullie zullen kosten jullie zouden kosten jullie zullen hebben gekost jullie zouden hebben gekost
    ze zullen kosten ze zouden kosten ze zullen hebben gekost ze zouden hebben gekost





    krijgen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik krijg ik kreeg ik heb gekregen ik had gekregen
    je krijgt je kreeg je hebt gekregen je had gekregen
    hij krijgt hij kreeg hij heeft gekregen hij had gekregen
    we krijgen we kregen we hebben gekregen we hadden gekregen
    jullie krijgen jullie kregen jullie hebben gekregen jullie hadden gekregen
    ze krijgen ze kregen ze hebben gekregen ze hadden gekregen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal krijgen ik zou krijgen ik zal hebben gekregen ik zou hebben gekregen
    je zult krijgen je zou krijgen je zult hebben gekregen je zou hebben gekregen
    hij zal krijgen hij zou krijgen hij zal hebben gekregen hij zou hebben gekregen
    we zullen krijgen we zouden krijgen we zullen hebben gekregen we zouden hebben gekregen
    jullie zullen krijgen jullie zouden krijgen jullie zullen hebben gekregen jullie zouden hebben gekregen
    ze zullen krijgen ze zouden krijgen ze zullen hebben gekregen ze zouden hebben gekregen





    kunnen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kan ik kon ik heb gekund ik had gekund
    je kunt je kon je hebt gekund je had gekund
    hij kan hij kon hij heeft gekund hij had gekund
    we kunnen we konden we hebben gekund we hadden gekund
    jullie kunnen jullie konden jullie hebben gekund jullie hadden gekund
    ze kunnen ze konden ze hebben gekund ze hadden gekund
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kunnen ik zou kunnen ik zal hebben gekund ik zou hebben gekund
    je zult kunnen je zou kunnen je zult hebben gekund je zou hebben gekund
    hij zal kunnen hij zou kunnen hij zal hebben gekund hij zou hebben gekund
    we zullen kunnen we zouden kunnen we zullen hebben gekund we zouden hebben gekund
    jullie zullen kunnen jullie zouden kunnen jullie zullen hebben gekund jullie zouden hebben gekund
    ze zullen kunnen ze zouden kunnen ze zullen hebben gekund ze zouden hebben gekund





    kussen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kus ik kuste ik heb gekust ik had gekust
    je kust je kuste je hebt gekust je had gekust
    hij kust hij kuste hij heeft gekust hij had gekust
    we kussen we kusten we hebben gekust we hadden gekust
    jullie kussen jullie kusten jullie hebben gekust jullie hadden gekust
    ze kussen ze kusten ze hebben gekust ze hadden gekust
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal kussen ik zou kussen ik zal hebben gekust ik zou hebben gekust
    je zult kussen je zou kussen je zult hebben gekust je zou hebben gekust
    hij zal kussen hij zou kussen hij zal hebben gekust hij zou hebben gekust
    we zullen kussen we zouden kussen we zullen hebben gekust we zouden hebben gekust
    jullie zullen kussen jullie zouden kussen jullie zullen hebben gekust jullie zouden hebben gekust
    ze zullen kussen ze zouden kussen ze zullen hebben gekust ze zouden hebben gekust





    lachen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik lach ik lachte ik heb gelachen ik had gelachen
    je lacht je lachte je hebt gelachen je had gelachen
    hij lacht hij lachte hij heeft gelachen hij had gelachen
    we lachen we lachten we hebben gelachen we hadden gelachen
    jullie lachen jullie lachten jullie hebben gelachen jullie hadden gelachen
    ze lachen ze lachten ze hebben gelachen ze hadden gelachen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lachen ik zou lachen ik zal hebben gelachen ik zou hebben gelachen
    je zult lachen je zou lachen je zult hebben gelachen je zou hebben gelachen
    hij zal lachen hij zou lachen hij zal hebben gelachen hij zou hebben gelachen
    we zullen lachen we zouden lachen we zullen hebben gelachen we zouden hebben gelachen
    jullie zullen lachen jullie zouden lachen jullie zullen hebben gelachen jullie zouden hebben gelachen
    ze zullen lachen ze zouden lachen ze zullen hebben gelachen ze zouden hebben gelachen





    laten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik laat ik liet ik heb gelaten ik had gelaten
    je laat je liet je hebt gelaten je had gelaten
    hij laat hij liet hij heeft gelaten hij had gelaten
    we laten we lieten we hebben gelaten we hadden gelaten
    jullie laten jullie lieten jullie hebben gelaten jullie hadden gelaten
    ze laten ze lieten ze hebben gelaten ze hadden gelaten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal laten ik zou laten ik zal hebben gelaten ik zou hebben gelaten
    je zult laten je zou laten je zult hebben gelaten je zou hebben gelaten
    hij zal laten hij zou laten hij zal hebben gelaten hij zou hebben gelaten
    we zullen laten we zouden laten we zullen hebben gelaten we zouden hebben gelaten
    jullie zullen laten jullie zouden laten jullie zullen hebben gelaten jullie zouden hebben gelaten
    ze zullen laten ze zouden laten ze zullen hebben gelaten ze zouden hebben gelaten





    leggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leg ik legde ik heb gelegd ik had gelegd
    je legt je legde je hebt gelegd je had gelegd
    hij legt hij legde hij heeft gelegd hij had gelegd
    we leggen we legden we hebben gelegd we hadden gelegd
    jullie leggen jullie legden jullie hebben gelegd jullie hadden gelegd
    ze leggen ze legden ze hebben gelegd ze hadden gelegd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal leggen ik zou leggen ik zal hebben gelegd ik zou hebben gelegd
    je zult leggen je zou leggen je zult hebben gelegd je zou hebben gelegd
    hij zal leggen hij zou leggen hij zal hebben gelegd hij zou hebben gelegd
    we zullen leggen we zouden leggen we zullen hebben gelegd we zouden hebben gelegd
    jullie zullen leggen jullie zouden leggen jullie zullen hebben gelegd jullie zouden hebben gelegd
    ze zullen leggen ze zouden leggen ze zullen hebben gelegd ze zouden hebben gelegd





    leiden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leid ik leidde ik heb geleid ik had geleid
    je leidt je leidde je hebt geleid je had geleid
    hij leidt hij leidde hij heeft geleid hij had geleid
    we leiden we leidden we hebben geleid we hadden geleid
    jullie leiden jullie leidden jullie hebben geleid jullie hadden geleid
    ze leiden ze leidden ze hebben geleid ze hadden geleid
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal leiden ik zou leiden ik zal hebben geleid ik zou hebben geleid
    je zult leiden je zou leiden je zult hebben geleid je zou hebben geleid
    hij zal leiden hij zou leiden hij zal hebben geleid hij zou hebben geleid
    we zullen leiden we zouden leiden we zullen hebben geleid we zouden hebben geleid
    jullie zullen leiden jullie zouden leiden jullie zullen hebben geleid jullie zouden hebben geleid
    ze zullen leiden ze zouden leiden ze zullen hebben geleid ze zouden hebben geleid





    leren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leer ik leerde ik heb geleerd ik had geleerd
    je leert je leerde je hebt geleerd je had geleerd
    hij leert hij leerde hij heeft geleerd hij had geleerd
    we leren we leerden we hebben geleerd we hadden geleerd
    jullie leren jullie leerden jullie hebben geleerd jullie hadden geleerd
    ze leren ze leerden ze hebben geleerd ze hadden geleerd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal leren ik zou leren ik zal hebben geleerd ik zou hebben geleerd
    je zult leren je zou leren je zult hebben geleerd je zou hebben geleerd
    hij zal leren hij zou leren hij zal hebben geleerd hij zou hebben geleerd
    we zullen leren we zouden leren we zullen hebben geleerd we zouden hebben geleerd
    jullie zullen leren jullie zouden leren jullie zullen hebben geleerd jullie zouden hebben geleerd
    ze zullen leren ze zouden leren ze zullen hebben geleerd ze zouden hebben geleerd





    leven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leef ik leefde ik heb geleefd ik had geleefd
    je leeft je leefde je hebt geleefd je had geleefd
    hij leeft hij leefde hij heeft geleefd hij had geleefd
    we leven we leefden we hebben geleefd we hadden geleefd
    jullie leven jullie leefden jullie hebben geleefd jullie hadden geleefd
    ze leven ze leefden ze hebben geleefd ze hadden geleefd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal leven ik zou leven ik zal hebben geleefd ik zou hebben geleefd
    je zult leven je zou leven je zult hebben geleefd je zou hebben geleefd
    hij zal leven hij zou leven hij zal hebben geleefd hij zou hebben geleefd
    we zullen leven we zouden leven we zullen hebben geleefd we zouden hebben geleefd
    jullie zullen leven jullie zouden leven jullie zullen hebben geleefd jullie zouden hebben geleefd
    ze zullen leven ze zouden leven ze zullen hebben geleefd ze zouden hebben geleefd





    lezen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik lees ik las ik heb gelezen ik had gelezen
    je leest je las je hebt gelezen je had gelezen
    hij leest hij las hij heeft gelezen hij had gelezen
    we lezen we lazen we hebben gelezen we hadden gelezen
    jullie lezen jullie lazen jullie hebben gelezen jullie hadden gelezen
    ze lezen ze lazen ze hebben gelezen ze hadden gelezen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lezen ik zou lezen ik zal hebben gelezen ik zou hebben gelezen
    je zult lezen je zou lezen je zult hebben gelezen je zou hebben gelezen
    hij zal lezen hij zou lezen hij zal hebben gelezen hij zou hebben gelezen
    we zullen lezen we zouden lezen we zullen hebben gelezen we zouden hebben gelezen
    jullie zullen lezen jullie zouden lezen jullie zullen hebben gelezen jullie zouden hebben gelezen
    ze zullen lezen ze zouden lezen ze zullen hebben gelezen ze zouden hebben gelezen





    liggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik lig ik lag ik heb gelegen ik had gelegen
    je ligt je lag je hebt gelegen je had gelegen
    hij ligt hij lag hij heeft gelegen hij had gelegen
    we liggen we lagen we hebben gelegen we hadden gelegen
    jullie liggen jullie lagen jullie hebben gelegen jullie hadden gelegen
    ze liggen ze lagen ze hebben gelegen ze hadden gelegen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal liggen ik zou liggen ik zal hebben gelegen ik zou hebben gelegen
    je zult liggen je zou liggen je zult hebben gelegen je zou hebben gelegen
    hij zal liggen hij zou liggen hij zal hebben gelegen hij zou hebben gelegen
    we zullen liggen we zouden liggen we zullen hebben gelegen we zouden hebben gelegen
    jullie zullen liggen jullie zouden liggen jullie zullen hebben gelegen jullie zouden hebben gelegen
    ze zullen liggen ze zouden liggen ze zullen hebben gelegen ze zouden hebben gelegen





    lijken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik lijk ik leek ik heb geleken ik had geleken
    je lijkt je leek je hebt geleken je had geleken
    hij lijkt hij leek hij heeft geleken hij had geleken
    we lijken we leken we hebben geleken we hadden geleken
    jullie lijken jullie leken jullie hebben geleken jullie hadden geleken
    ze lijken ze leken ze hebben geleken ze hadden geleken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lijken ik zou lijken ik zal hebben geleken ik zou hebben geleken
    je zult lijken je zou lijken je zult hebben geleken je zou hebben geleken
    hij zal lijken hij zou lijken hij zal hebben geleken hij zou hebben geleken
    we zullen lijken we zouden lijken we zullen hebben geleken we zouden hebben geleken
    jullie zullen lijken jullie zouden lijken jullie zullen hebben geleken jullie zouden hebben geleken
    ze zullen lijken ze zouden lijken ze zullen hebben geleken ze zouden hebben geleken





    lopen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik loop ik liep ik heb gelopen ik had gelopen
    je loopt je liep je hebt gelopen je had gelopen
    hij loopt hij liep hij heeft gelopen hij had gelopen
    we lopen we liepen we hebben gelopen we hadden gelopen
    jullie lopen jullie liepen jullie hebben gelopen jullie hadden gelopen
    ze lopen ze liepen ze hebben gelopen ze hadden gelopen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal lopen ik zou lopen ik zal hebben gelopen ik zou hebben gelopen
    je zult lopen je zou lopen je zult hebben gelopen je zou hebben gelopen
    hij zal lopen hij zou lopen hij zal hebben gelopen hij zou hebben gelopen
    we zullen lopen we zouden lopen we zullen hebben gelopen we zouden hebben gelopen
    jullie zullen lopen jullie zouden lopen jullie zullen hebben gelopen jullie zouden hebben gelopen
    ze zullen lopen ze zouden lopen ze zullen hebben gelopen ze zouden hebben gelopen





    luisteren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik luister ik luisterde ik heb geluisterd ik had geluisterd
    je luistert je luisterde je hebt geluisterd je had geluisterd
    hij luistert hij luisterde hij heeft geluisterd hij had geluisterd
    we luisteren we luisterden we hebben geluisterd we hadden geluisterd
    jullie luisteren jullie luisterden jullie hebben geluisterd jullie hadden geluisterd
    ze luisteren ze luisterden ze hebben geluisterd ze hadden geluisterd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal luisteren ik zou luisteren ik zal hebben geluisterd ik zou hebben geluisterd
    je zult luisteren je zou luisteren je zult hebben geluisterd je zou hebben geluisterd
    hij zal luisteren hij zou luisteren hij zal hebben geluisterd hij zou hebben geluisterd
    we zullen luisteren we zouden luisteren we zullen hebben geluisterd we zouden hebben geluisterd
    jullie zullen luisteren jullie zouden luisteren jullie zullen hebben geluisterd jullie zouden hebben geluisterd
    ze zullen luisteren ze zouden luisteren ze zullen hebben geluisterd ze zouden hebben geluisterd





    maken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik maak ik maakte ik heb gemaakt ik had gemaakt
    je maakt je maakte je hebt gemaakt je had gemaakt
    hij maakt hij maakte hij heeft gemaakt hij had gemaakt
    we maken we maakten we hebben gemaakt we hadden gemaakt
    jullie maken jullie maakten jullie hebben gemaakt jullie hadden gemaakt
    ze maken ze maakten ze hebben gemaakt ze hadden gemaakt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal maken ik zou maken ik zal hebben gemaakt ik zou hebben gemaakt
    je zult maken je zou maken je zult hebben gemaakt je zou hebben gemaakt
    hij zal maken hij zou maken hij zal hebben gemaakt hij zou hebben gemaakt
    we zullen maken we zouden maken we zullen hebben gemaakt we zouden hebben gemaakt
    jullie zullen maken jullie zouden maken jullie zullen hebben gemaakt jullie zouden hebben gemaakt
    ze zullen maken ze zouden maken ze zullen hebben gemaakt ze zouden hebben gemaakt





    meenemen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik neem mee ik nam mee ik heb meegenomen ik had meegenomen
    je neemt mee je nam mee je hebt meegenomen je had meegenomen
    hij neemt mee hij nam mee hij heeft meegenomen hij had meegenomen
    we nemen mee we namen mee we hebben meegenomen we hadden meegenomen
    jullie nemen mee jullie namen mee jullie hebben meegenomen jullie hadden meegenomen
    ze nemen mee ze namen mee ze hebben meegenomen ze hadden meegenomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal meenemen ik zou meenemen ik zal hebben meegenomen ik zou hebben meegenomen
    je zult meenemen je zou meenemen je zult hebben meegenomen je zou hebben meegenomen
    hij zal meenemen hij zou meenemen hij zal hebben meegenomen hij zou hebben meegenomen
    we zullen meenemen we zouden meenemen we zullen hebben meegenomen we zouden hebben meegenomen
    jullie zullen meenemen jullie zouden meenemen jullie zullen hebben meegenomen jullie zouden hebben meegenomen
    ze zullen meenemen ze zouden meenemen ze zullen hebben meegenomen ze zouden hebben meegenomen





    merken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik merk ik merkte ik heb gemerkt ik had gemerkt
    je merkt je merkte je hebt gemerkt je had gemerkt
    hij merkt hij merkte hij heeft gemerkt hij had gemerkt
    we merken we merkten we hebben gemerkt we hadden gemerkt
    jullie merken jullie merkten jullie hebben gemerkt jullie hadden gemerkt
    ze merken ze merkten ze hebben gemerkt ze hadden gemerkt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal merken ik zou merken ik zal hebben gemerkt ik zou hebben gemerkt
    je zult merken je zou merken je zult hebben gemerkt je zou hebben gemerkt
    hij zal merken hij zou merken hij zal hebben gemerkt hij zou hebben gemerkt
    we zullen merken we zouden merken we zullen hebben gemerkt we zouden hebben gemerkt
    jullie zullen merken jullie zouden merken jullie zullen hebben gemerkt jullie zouden hebben gemerkt
    ze zullen merken ze zouden merken ze zullen hebben gemerkt ze zouden hebben gemerkt





    missen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik mis ik miste ik heb gemist ik had gemist
    je mist je miste je hebt gemist je had gemist
    hij mist hij miste hij heeft gemist hij had gemist
    we missen we misten we hebben gemist we hadden gemist
    jullie missen jullie misten jullie hebben gemist jullie hadden gemist
    ze missen ze misten ze hebben gemist ze hadden gemist
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal missen ik zou missen ik zal hebben gemist ik zou hebben gemist
    je zult missen je zou missen je zult hebben gemist je zou hebben gemist
    hij zal missen hij zou missen hij zal hebben gemist hij zou hebben gemist
    we zullen missen we zouden missen we zullen hebben gemist we zouden hebben gemist
    jullie zullen missen jullie zouden missen jullie zullen hebben gemist jullie zouden hebben gemist
    ze zullen missen ze zouden missen ze zullen hebben gemist ze zouden hebben gemist





    moeten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik moet ik moest ik heb gemoeten ik had gemoeten
    je moet je moest je hebt gemoeten je had gemoeten
    hij moet hij moest hij heeft gemoeten hij had gemoeten
    we moeten we moesten we hebben gemoeten we hadden gemoeten
    jullie moeten jullie moesten jullie hebben gemoeten jullie hadden gemoeten
    ze moeten ze moesten ze hebben gemoeten ze hadden gemoeten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal moeten ik zou moeten ik zal hebben gemoeten ik zou hebben gemoeten
    je zult moeten je zou moeten je zult hebben gemoeten je zou hebben gemoeten
    hij zal moeten hij zou moeten hij zal hebben gemoeten hij zou hebben gemoeten
    we zullen moeten we zouden moeten we zullen hebben gemoeten we zouden hebben gemoeten
    jullie zullen moeten jullie zouden moeten jullie zullen hebben gemoeten jullie zouden hebben gemoeten
    ze zullen moeten ze zouden moeten ze zullen hebben gemoeten ze zouden hebben gemoeten





    mogen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik mag ik mocht ik heb gemogen ik had gemogen
    je mag je mocht je hebt gemogen je had gemogen
    hij mag hij mocht hij heeft gemogen hij had gemogen
    we mogen we mochten we hebben gemogen we hadden gemogen
    jullie mogen jullie mochten jullie hebben gemogen jullie hadden gemogen
    ze mogen ze mochten ze hebben gemogen ze hadden gemogen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal mogen ik zou mogen ik zal hebben gemogen ik zou hebben gemogen
    je zult mogen je zou mogen je zult hebben gemogen je zou hebben gemogen
    hij zal mogen hij zou mogen hij zal hebben gemogen hij zou hebben gemogen
    we zullen mogen we zouden mogen we zullen hebben gemogen we zouden hebben gemogen
    jullie zullen mogen jullie zouden mogen jullie zullen hebben gemogen jullie zouden hebben gemogen
    ze zullen mogen ze zouden mogen ze zullen hebben gemogen ze zouden hebben gemogen





    nadenken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik denk na ik dacht na ik heb nagedacht ik had nagedacht
    je denkt na je dacht na je hebt nagedacht je had nagedacht
    hij denkt na hij dacht na hij heeft nagedacht hij had nagedacht
    we denken na we dachten na we hebben nagedacht we hadden nagedacht
    jullie denken na jullie dachten na jullie hebben nagedacht jullie hadden nagedacht
    ze denken na ze dachten na ze hebben nagedacht ze hadden nagedacht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal nadenken ik zou nadenken ik zal hebben nagedacht ik zou hebben nagedacht
    je zult nadenken je zou nadenken je zult hebben nagedacht je zou hebben nagedacht
    hij zal nadenken hij zou nadenken hij zal hebben nagedacht hij zou hebben nagedacht
    we zullen nadenken we zouden nadenken we zullen hebben nagedacht we zouden hebben nagedacht
    jullie zullen nadenken jullie zouden nadenken jullie zullen hebben nagedacht jullie zouden hebben nagedacht
    ze zullen nadenken ze zouden nadenken ze zullen hebben nagedacht ze zouden hebben nagedacht





    nemen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik neem ik nam ik heb genomen ik had genomen
    je neemt je nam je hebt genomen je had genomen
    hij neemt hij nam hij heeft genomen hij had genomen
    we nemen we namen we hebben genomen we hadden genomen
    jullie nemen jullie namen jullie hebben genomen jullie hadden genomen
    ze nemen ze namen ze hebben genomen ze hadden genomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal nemen ik zou nemen ik zal hebben genomen ik zou hebben genomen
    je zult nemen je zou nemen je zult hebben genomen je zou hebben genomen
    hij zal nemen hij zou nemen hij zal hebben genomen hij zou hebben genomen
    we zullen nemen we zouden nemen we zullen hebben genomen we zouden hebben genomen
    jullie zullen nemen jullie zouden nemen jullie zullen hebben genomen jullie zouden hebben genomen
    ze zullen nemen ze zouden nemen ze zullen hebben genomen ze zouden hebben genomen





    noemen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik noem ik noemde ik heb genoemd. ik had genoemd.
    je noemt je noemde je hebt genoemd. je had genoemd.
    hij noemt hij noemde hij heeft genoemd. hij had genoemd.
    we noemen we noemden we hebben genoemd. we hadden genoemd.
    jullie noemen jullie noemden jullie hebben genoemd. jullie hadden genoemd.
    ze noemen ze noemden ze hebben genoemd. ze hadden genoemd.
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal noemen ik zou noemen ik zal hebben genoemd. ik zou hebben genoemd.
    je zult noemen je zou noemen je zult hebben genoemd. je zou hebben genoemd.
    hij zal noemen hij zou noemen hij zal hebben genoemd. hij zou hebben genoemd.
    we zullen noemen we zouden noemen we zullen hebben genoemd. we zouden hebben genoemd.
    jullie zullen noemen jullie zouden noemen jullie zullen hebben genoemd. jullie zouden hebben genoemd.
    ze zullen noemen ze zouden noemen ze zullen hebben genoemd. ze zouden hebben genoemd.





    ontbijten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ontbijt ik ontbeet ik heb ontbeten ik had ontbeten
    je ontbijt je ontbeet je hebt ontbeten je had ontbeten
    hij ontbijt hij ontbeet hij heeft ontbeten hij had ontbeten
    we ontbijten we ontbeten we hebben ontbeten we hadden ontbeten
    jullie ontbijten jullie ontbeten jullie hebben ontbeten jullie hadden ontbeten
    ze ontbijten ze ontbeten ze hebben ontbeten ze hadden ontbeten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal ontbijten ik zou ontbijten ik zal hebben ontbeten ik zou hebben ontbeten
    je zult ontbijten je zou ontbijten je zult hebben ontbeten je zou hebben ontbeten
    hij zal ontbijten hij zou ontbijten hij zal hebben ontbeten hij zou hebben ontbeten
    we zullen ontbijten we zouden ontbijten we zullen hebben ontbeten we zouden hebben ontbeten
    jullie zullen ontbijten jullie zouden ontbijten jullie zullen hebben ontbeten jullie zouden hebben ontbeten
    ze zullen ontbijten ze zouden ontbijten ze zullen hebben ontbeten ze zouden hebben ontbeten





    ontmoeten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ontmoet ik ontmoette ik heb ontmoet ik had ontmoet
    je ontmoet je ontmoette je hebt ontmoet je had ontmoet
    hij ontmoet hij ontmoette hij heeft ontmoet hij had ontmoet
    we ontmoeten we ontmoetten we hebben ontmoet we hadden ontmoet
    jullie ontmoeten jullie ontmoetten jullie hebben ontmoet jullie hadden ontmoet
    ze ontmoeten ze ontmoetten ze hebben ontmoet ze hadden ontmoet
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal ontmoeten ik zou ontmoeten ik zal hebben ontmoet ik zou hebben ontmoet
    je zult ontmoeten je zou ontmoeten je zult hebben ontmoet je zou hebben ontmoet
    hij zal ontmoeten hij zou ontmoeten hij zal hebben ontmoet hij zou hebben ontmoet
    we zullen ontmoeten we zouden ontmoeten we zullen hebben ontmoet we zouden hebben ontmoet
    jullie zullen ontmoeten jullie zouden ontmoeten jullie zullen hebben ontmoet jullie zouden hebben ontmoet
    ze zullen ontmoeten ze zouden ontmoeten ze zullen hebben ontmoet ze zouden hebben ontmoet





    openen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik open ik opende ik heb geopend ik had geopend
    je opent je opende je hebt geopend je had geopend
    hij opent hij opende hij heeft geopend hij had geopend
    we openen we openden we hebben geopend we hadden geopend
    jullie openen jullie openden jullie hebben geopend jullie hadden geopend
    ze openen ze openden ze hebben geopend ze hadden geopend
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal openen ik zou openen ik zal hebben geopend ik zou hebben geopend
    je zult openen je zou openen je zult hebben geopend je zou hebben geopend
    hij zal openen hij zou openen hij zal hebben geopend hij zou hebben geopend
    we zullen openen we zouden openen we zullen hebben geopend we zouden hebben geopend
    jullie zullen openen jullie zouden openen jullie zullen hebben geopend jullie zouden hebben geopend
    ze zullen openen ze zouden openen ze zullen hebben geopend ze zouden hebben geopend





    pakken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik pak ik pakte ik heb gepakt ik had gepakt
    je pakt je pakte je hebt gepakt je had gepakt
    hij pakt hij pakte hij heeft gepakt hij had gepakt
    we pakken we pakten we hebben gepakt we hadden gepakt
    jullie pakken jullie pakten jullie hebben gepakt jullie hadden gepakt
    ze pakken ze pakten ze hebben gepakt ze hadden gepakt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal pakken ik zou pakken ik zal hebben gepakt ik zou hebben gepakt
    je zult pakken je zou pakken je zult hebben gepakt je zou hebben gepakt
    hij zal pakken hij zou pakken hij zal hebben gepakt hij zou hebben gepakt
    we zullen pakken we zouden pakken we zullen hebben gepakt we zouden hebben gepakt
    jullie zullen pakken jullie zouden pakken jullie zullen hebben gepakt jullie zouden hebben gepakt
    ze zullen pakken ze zouden pakken ze zullen hebben gepakt ze zouden hebben gepakt





    passen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik pas ik paste ik heb gepast ik had gepast
    je past je paste je hebt gepast je had gepast
    hij past hij paste hij heeft gepast hij had gepast
    we passen we pasten we hebben gepast we hadden gepast
    jullie passen jullie pasten jullie hebben gepast jullie hadden gepast
    ze passen ze pasten ze hebben gepast ze hadden gepast
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal passen ik zou passen ik zal hebben gepast ik zou hebben gepast
    je zult passen je zou passen je zult hebben gepast je zou hebben gepast
    hij zal passen hij zou passen hij zal hebben gepast hij zou hebben gepast
    we zullen passen we zouden passen we zullen hebben gepast we zouden hebben gepast
    jullie zullen passen jullie zouden passen jullie zullen hebben gepast jullie zouden hebben gepast
    ze zullen passen ze zouden passen ze zullen hebben gepast ze zouden hebben gepast





    plannen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik plan ik plande ik heb gepland ik had gepland
    je plant je plande je hebt gepland je had gepland
    hij plant hij plande hij heeft gepland hij had gepland
    we plannen we planden we hebben gepland we hadden gepland
    jullie plannen jullie planden jullie hebben gepland jullie hadden gepland
    ze plannen ze planden ze hebben gepland ze hadden gepland
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal plannen ik zou plannen ik zal hebben gepland ik zou hebben gepland
    je zult plannen je zou plannen je zult hebben gepland je zou hebben gepland
    hij zal plannen hij zou plannen hij zal hebben gepland hij zou hebben gepland
    we zullen plannen we zouden plannen we zullen hebben gepland we zouden hebben gepland
    jullie zullen plannen jullie zouden plannen jullie zullen hebben gepland jullie zouden hebben gepland
    ze zullen plannen ze zouden plannen ze zullen hebben gepland ze zouden hebben gepland





    planten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik plant ik plantte ik heb geplant ik had geplant
    je plant je plantte je hebt geplant je had geplant
    hij plant hij plantte hij heeft geplant hij had geplant
    we planten we plantten we hebben geplant we hadden geplant
    jullie planten jullie plantten jullie hebben geplant jullie hadden geplant
    ze planten ze plantten ze hebben geplant ze hadden geplant
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal planten ik zou planten ik zal hebben geplant ik zou hebben geplant
    je zult planten je zou planten je zult hebben geplant je zou hebben geplant
    hij zal planten hij zou planten hij zal hebben geplant hij zou hebben geplant
    we zullen planten we zouden planten we zullen hebben geplant we zouden hebben geplant
    jullie zullen planten jullie zouden planten jullie zullen hebben geplant jullie zouden hebben geplant
    ze zullen planten ze zouden planten ze zullen hebben geplant ze zouden hebben geplant





    praten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik praat ik praatte ik heb gepraat ik had gepraat
    je praat je praatte je hebt gepraat je had gepraat
    hij praat hij praatte hij heeft gepraat hij had gepraat
    we praten we praatten we hebben gepraat we hadden gepraat
    jullie praten jullie praatten jullie hebben gepraat jullie hadden gepraat
    ze praten ze praatten ze hebben gepraat ze hadden gepraat
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal praten ik zou praten ik zal hebben gepraat ik zou hebben gepraat
    je zult praten je zou praten je zult hebben gepraat je zou hebben gepraat
    hij zal praten hij zou praten hij zal hebben gepraat hij zou hebben gepraat
    we zullen praten we zouden praten we zullen hebben gepraat we zouden hebben gepraat
    jullie zullen praten jullie zouden praten jullie zullen hebben gepraat jullie zouden hebben gepraat
    ze zullen praten ze zouden praten ze zullen hebben gepraat ze zouden hebben gepraat





    proberen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik probeer ik probeerde ik heb geprobeerd ik had geprobeerd
    je probeert je probeerde je hebt geprobeerd je had geprobeerd
    hij probeert hij probeerde hij heeft geprobeerd hij had geprobeerd
    we proberen we probeerden we hebben geprobeerd we hadden geprobeerd
    jullie proberen jullie probeerden jullie hebben geprobeerd jullie hadden geprobeerd
    ze proberen ze probeerden ze hebben geprobeerd ze hadden geprobeerd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal proberen ik zou proberen ik zal hebben geprobeerd ik zou hebben geprobeerd
    je zult proberen je zou proberen je zult hebben geprobeerd je zou hebben geprobeerd
    hij zal proberen hij zou proberen hij zal hebben geprobeerd hij zou hebben geprobeerd
    we zullen proberen we zouden proberen we zullen hebben geprobeerd we zouden hebben geprobeerd
    jullie zullen proberen jullie zouden proberen jullie zullen hebben geprobeerd jullie zouden hebben geprobeerd
    ze zullen proberen ze zouden proberen ze zullen hebben geprobeerd ze zouden hebben geprobeerd





    racen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik race ik racete ik heb geracet ik had geracet
    je racet je racete je hebt geracet je had geracet
    hij racet hij racete hij heeft geracet hij had geracet
    we racen we raceten we hebben geracet we hadden geracet
    jullie racen jullie raceten jullie hebben geracet jullie hadden geracet
    ze racen ze raceten ze hebben geracet ze hadden geracet
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal racen ik zou racen ik zal hebben geracet ik zou hebben geracet
    je zult racen je zou racen je zult hebben geracet je zou hebben geracet
    hij zal racen hij zou racen hij zal hebben geracet hij zou hebben geracet
    we zullen racen we zouden racen we zullen hebben geracet we zouden hebben geracet
    jullie zullen racen jullie zouden racen jullie zullen hebben geracet jullie zouden hebben geracet
    ze zullen racen ze zouden racen ze zullen hebben geracet ze zouden hebben geracet





    raken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik raak ik raakte ik heb geraakt ik had geraakt
    je raakt je raakte je hebt geraakt je had geraakt
    hij raakt hij raakte hij heeft geraakt hij had geraakt
    we raken we raakten we hebben geraakt we hadden geraakt
    jullie raken jullie raakten jullie hebben geraakt jullie hadden geraakt
    ze raken ze raakten ze hebben geraakt ze hadden geraakt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal raken ik zou raken ik zal hebben geraakt ik zou hebben geraakt
    je zult raken je zou raken je zult hebben geraakt je zou hebben geraakt
    hij zal raken hij zou raken hij zal hebben geraakt hij zou hebben geraakt
    we zullen raken we zouden raken we zullen hebben geraakt we zouden hebben geraakt
    jullie zullen raken jullie zouden raken jullie zullen hebben geraakt jullie zouden hebben geraakt
    ze zullen raken ze zouden raken ze zullen hebben geraakt ze zouden hebben geraakt





    redden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik red ik redde ik heb gered ik had gered
    je redt je redde je hebt gered je had gered
    hij redt hij redde hij heeft gered hij had gered
    we redden we redden we hebben gered we hadden gered
    jullie redden jullie redden jullie hebben gered jullie hadden gered
    ze redden ze redden ze hebben gered ze hadden gered
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal redden ik zou redden ik zal hebben gered ik zou hebben gered
    je zult redden je zou redden je zult hebben gered je zou hebben gered
    hij zal redden hij zou redden hij zal hebben gered hij zou hebben gered
    we zullen redden we zouden redden we zullen hebben gered we zouden hebben gered
    jullie zullen redden jullie zouden redden jullie zullen hebben gered jullie zouden hebben gered
    ze zullen redden ze zouden redden ze zullen hebben gered ze zouden hebben gered





    regenen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    het regent het regende het heeft geregend het had geregend
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    het zal regenen het zou regenen het zal hebben geregend het zou hebben geregend





    reizen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik reis ik reisde ik heb gereisd ik had gereisd
    je reist je reisde je hebt gereisd je had gereisd
    hij reist hij reisde hij heeft gereisd hij had gereisd
    we reizen we reisden we hebben gereisd we hadden gereisd
    jullie reizen jullie reisden jullie hebben gereisd jullie hadden gereisd
    ze reizen ze reisden ze hebben gereisd ze hadden gereisd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal reizen ik zou reizen ik zal hebben gereisd ik zou hebben gereisd
    je zult reizen je zou reizen je zult hebben gereisd je zou hebben gereisd
    hij zal reizen hij zou reizen hij zal hebben gereisd hij zou hebben gereisd
    we zullen reizen we zouden reizen we zullen hebben gereisd we zouden hebben gereisd
    jullie zullen reizen jullie zouden reizen jullie zullen hebben gereisd jullie zouden hebben gereisd
    ze zullen reizen ze zouden reizen ze zullen hebben gereisd ze zouden hebben gereisd





    rennen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik ren ik rende ik heb gerend ik had gerend
    je rent je rende je hebt gerend je had gerend
    hij rent hij rende hij heeft gerend hij had gerend
    we rennen we renden we hebben gerend we hadden gerend
    jullie rennen jullie renden jullie hebben gerend jullie hadden gerend
    ze rennen ze renden ze hebben gerend ze hadden gerend
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal rennen ik zou rennen ik zal hebben gerend ik zou hebben gerend
    je zult rennen je zou rennen je zult hebben gerend je zou hebben gerend
    hij zal rennen hij zou rennen hij zal hebben gerend hij zou hebben gerend
    we zullen rennen we zouden rennen we zullen hebben gerend we zouden hebben gerend
    jullie zullen rennen jullie zouden rennen jullie zullen hebben gerend jullie zouden hebben gerend
    ze zullen rennen ze zouden rennen ze zullen hebben gerend ze zouden hebben gerend





    rijden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik rijd ik reed ik heb gereden ik had gereden
    je rijdt je reed je hebt gereden je had gereden
    hij rijdt hij reed hij heeft gereden hij had gereden
    we rijden we reden we hebben gereden we hadden gereden
    jullie rijden jullie reden jullie hebben gereden jullie hadden gereden
    ze rijden ze reden ze hebben gereden ze hadden gereden
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal rijden ik zou rijden ik zal hebben gereden ik zou hebben gereden
    je zult rijden je zou rijden je zult hebben gereden je zou hebben gereden
    hij zal rijden hij zou rijden hij zal hebben gereden hij zou hebben gereden
    we zullen rijden we zouden rijden we zullen hebben gereden we zouden hebben gereden
    jullie zullen rijden jullie zouden rijden jullie zullen hebben gereden jullie zouden hebben gereden
    ze zullen rijden ze zouden rijden ze zullen hebben gereden ze zouden hebben gereden





    roepen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik roep ik riep ik heb geroepen ik had geroepen
    je roept je riep je hebt geroepen je had geroepen
    hij roept hij riep hij heeft geroepen hij had geroepen
    we roepen we riepen we hebben geroepen we hadden geroepen
    jullie roepen jullie riepen jullie hebben geroepen jullie hadden geroepen
    ze roepen ze riepen ze hebben geroepen ze hadden geroepen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal roepen ik zou roepen ik zal hebben geroepen ik zou hebben geroepen
    je zult roepen je zou roepen je zult hebben geroepen je zou hebben geroepen
    hij zal roepen hij zou roepen hij zal hebben geroepen hij zou hebben geroepen
    we zullen roepen we zouden roepen we zullen hebben geroepen we zouden hebben geroepen
    jullie zullen roepen jullie zouden roepen jullie zullen hebben geroepen jullie zouden hebben geroepen
    ze zullen roepen ze zouden roepen ze zullen hebben geroepen ze zouden hebben geroepen





    schaatsen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik schaats ik schaatste ik heb geschaatst ik had geschaatst
    je schaatst je schaatste je hebt geschaatst je had geschaatst
    hij schaatst hij schaatste hij heeft geschaatst hij had geschaatst
    we schaatsen we schaatsten we hebben geschaatst we hadden geschaatst
    jullie schaatsen jullie schaatsten jullie hebben geschaatst jullie hadden geschaatst
    ze schaatsen ze schaatsten ze hebben geschaatst ze hadden geschaatst
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal schaatsen ik zou schaatsen ik zal hebben geschaatst ik zou hebben geschaatst
    je zult schaatsen je zou schaatsen je zult hebben geschaatst je zou hebben geschaatst
    hij zal schaatsen hij zou schaatsen hij zal hebben geschaatst hij zou hebben geschaatst
    we zullen schaatsen we zouden schaatsen we zullen hebben geschaatst we zouden hebben geschaatst
    jullie zullen schaatsen jullie zouden schaatsen jullie zullen hebben geschaatst jullie zouden hebben geschaatst
    ze zullen schaatsen ze zouden schaatsen ze zullen hebben geschaatst ze zouden hebben geschaatst





    schrijven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik schrijf ik schreef ik heb geschreven ik had geschreven
    je schrijft je schreef je hebt geschreven je had geschreven
    hij schrijft hij schreef hij heeft geschreven hij had geschreven
    we schrijven we schreven we hebben geschreven we hadden geschreven
    jullie schrijven jullie schreven jullie hebben geschreven jullie hadden geschreven
    ze schrijven ze schreven ze hebben geschreven ze hadden geschreven
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal schrijven ik zou schrijven ik zal hebben geschreven ik zou hebben geschreven
    je zult schrijven je zou schrijven je zult hebben geschreven je zou hebben geschreven
    hij zal schrijven hij zou schrijven hij zal hebben geschreven hij zou hebben geschreven
    we zullen schrijven we zouden schrijven we zullen hebben geschreven we zouden hebben geschreven
    jullie zullen schrijven jullie zouden schrijven jullie zullen hebben geschreven jullie zouden hebben geschreven
    ze zullen schrijven ze zouden schrijven ze zullen hebben geschreven ze zouden hebben geschreven





    schrikken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik schrik ik schrok ik ben geschrokken ik was geschrokken
    je schrikt je schrok je bent geschrokken je was geschrokken
    hij schrikt hij schrok hij is geschrokken hij was geschrokken
    we schrikken we schrokken we zijn geschrokken we waren geschrokken
    jullie schrikken jullie schrokken jullie zijn geschrokken jullie waren geschrokken
    ze schrikken ze schrokken ze zijn geschrokken ze waren geschrokken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal schrikken ik zou schrikken ik zal zijn geschrokken ik zou zijn geschrokken
    je zult schrikken je zou schrikken je zult zijn geschrokken je zou zijn geschrokken
    hij zal schrikken hij zou schrikken hij zal zijn geschrokken hij zou zijn geschrokken
    we zullen schrikken we zouden schrikken we zullen zijn geschrokken we zouden zijn geschrokken
    jullie zullen schrikken jullie zouden schrikken jullie zullen zijn geschrokken jullie zouden zijn geschrokken
    ze zullen schrikken ze zouden schrikken ze zullen zijn geschrokken ze zouden zijn geschrokken





    slapen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik slaap ik sliep ik heb geslapen ik had geslapen
    je slaapt je sliep je hebt geslapen je had geslapen
    hij slaapt hij sliep hij heeft geslapen hij had geslapen
    we slapen we sliepen we hebben geslapen we hadden geslapen
    jullie slapen jullie sliepen jullie hebben geslapen jullie hadden geslapen
    ze slapen ze sliepen ze hebben geslapen ze hadden geslapen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal slapen ik zou slapen ik zal hebben geslapen ik zou hebben geslapen
    je zult slapen je zou slapen je zult hebben geslapen je zou hebben geslapen
    hij zal slapen hij zou slapen hij zal hebben geslapen hij zou hebben geslapen
    we zullen slapen we zouden slapen we zullen hebben geslapen we zouden hebben geslapen
    jullie zullen slapen jullie zouden slapen jullie zullen hebben geslapen jullie zouden hebben geslapen
    ze zullen slapen ze zouden slapen ze zullen hebben geslapen ze zouden hebben geslapen





    spelen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik speel ik speelde ik heb gespeeld ik had gespeeld
    je speelt je speelde je hebt gespeeld je had gespeeld
    hij speelt hij speelde hij heeft gespeeld hij had gespeeld
    we spelen we speelden we hebben gespeeld we hadden gespeeld
    jullie spelen jullie speelden jullie hebben gespeeld jullie hadden gespeeld
    ze spelen ze speelden ze hebben gespeeld ze hadden gespeeld
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal spelen ik zou spelen ik zal hebben gespeeld ik zou hebben gespeeld
    je zult spelen je zou spelen je zult hebben gespeeld je zou hebben gespeeld
    hij zal spelen hij zou spelen hij zal hebben gespeeld hij zou hebben gespeeld
    we zullen spelen we zouden spelen we zullen hebben gespeeld we zouden hebben gespeeld
    jullie zullen spelen jullie zouden spelen jullie zullen hebben gespeeld jullie zouden hebben gespeeld
    ze zullen spelen ze zouden spelen ze zullen hebben gespeeld ze zouden hebben gespeeld





    spreken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik spreek ik sprak ik heb gesproken ik had gesproken
    je spreekt je sprak je hebt gesproken je had gesproken
    hij spreekt hij sprak hij heeft gesproken hij had gesproken
    we spreken we spraken we hebben gesproken we hadden gesproken
    jullie spreken jullie spraken jullie hebben gesproken jullie hadden gesproken
    ze spreken ze spraken ze hebben gesproken ze hadden gesproken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal spreken ik zou spreken ik zal hebben gesproken ik zou hebben gesproken
    je zult spreken je zou spreken je zult hebben gesproken je zou hebben gesproken
    hij zal spreken hij zou spreken hij zal hebben gesproken hij zou hebben gesproken
    we zullen spreken we zouden spreken we zullen hebben gesproken we zouden hebben gesproken
    jullie zullen spreken jullie zouden spreken jullie zullen hebben gesproken jullie zouden hebben gesproken
    ze zullen spreken ze zouden spreken ze zullen hebben gesproken ze zouden hebben gesproken





    staan
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik sta ik stond ik heb gestaan ik had gestaan
    je staat je stond je hebt gestaan je had gestaan
    hij staat hij stond hij heeft gestaan hij had gestaan
    we staan we stonden we hebben gestaan we hadden gestaan
    jullie staan jullie stonden jullie hebben gestaan jullie hadden gestaan
    ze staan ze stonden ze hebben gestaan ze hadden gestaan
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal staan ik zou staan ik zal hebben gestaan ik zou hebben gestaan
    je zult staan je zou staan je zult hebben gestaan je zou hebben gestaan
    hij zal staan hij zou staan hij zal hebben gestaan hij zou hebben gestaan
    we zullen staan we zouden staan we zullen hebben gestaan we zouden hebben gestaan
    jullie zullen staan jullie zouden staan jullie zullen hebben gestaan jullie zouden hebben gestaan
    ze zullen staan ze zouden staan ze zullen hebben gestaan ze zouden hebben gestaan





    stappen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stap ik stapte ik ben gestapt ik was gestapt
    je stapt je stapte je bent gestapt je was gestapt
    hij stapt hij stapte hij is gestapt hij was gestapt
    we stappen we stapten we zijn gestapt we waren gestapt
    jullie stappen jullie stapten jullie zijn gestapt jullie waren gestapt
    ze stappen ze stapten ze zijn gestapt ze waren gestapt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal stappen ik zou stappen ik zal zijn gestapt ik zou zijn gestapt
    je zult stappen je zou stappen je zult zijn gestapt je zou zijn gestapt
    hij zal stappen hij zou stappen hij zal zijn gestapt hij zou zijn gestapt
    we zullen stappen we zouden stappen we zullen zijn gestapt we zouden zijn gestapt
    jullie zullen stappen jullie zouden stappen jullie zullen zijn gestapt jullie zouden zijn gestapt
    ze zullen stappen ze zouden stappen ze zullen zijn gestapt ze zouden zijn gestapt





    staren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik staar ik staarde ik heb gestaard ik had gestaard
    je staart je staarde je hebt gestaard je had gestaard
    hij staart hij staarde hij heeft gestaard hij had gestaard
    we staren we staarden we hebben gestaard we hadden gestaard
    jullie staren jullie staarden jullie hebben gestaard jullie hadden gestaard
    ze staren ze staarden ze hebben gestaard ze hadden gestaard
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal staren ik zou staren ik zal hebben gestaard ik zou hebben gestaard
    je zult staren je zou staren je zult hebben gestaard je zou hebben gestaard
    hij zal staren hij zou staren hij zal hebben gestaard hij zou hebben gestaard
    we zullen staren we zouden staren we zullen hebben gestaard we zouden hebben gestaard
    jullie zullen staren jullie zouden staren jullie zullen hebben gestaard jullie zouden hebben gestaard
    ze zullen staren ze zouden staren ze zullen hebben gestaard ze zouden hebben gestaard





    stellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stel ik stelde ik heb gesteld ik had gesteld
    je stelt je stelde je hebt gesteld je had gesteld
    hij stelt hij stelde hij heeft gesteld hij had gesteld
    we stellen we stelden we hebben gesteld we hadden gesteld
    jullie stellen jullie stelden jullie hebben gesteld jullie hadden gesteld
    ze stellen ze stelden ze hebben gesteld ze hadden gesteld
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal stellen ik zou stellen ik zal hebben gesteld ik zou hebben gesteld
    je zult stellen je zou stellen je zult hebben gesteld je zou hebben gesteld
    hij zal stellen hij zou stellen hij zal hebben gesteld hij zou hebben gesteld
    we zullen stellen we zouden stellen we zullen hebben gesteld we zouden hebben gesteld
    jullie zullen stellen jullie zouden stellen jullie zullen hebben gesteld jullie zouden hebben gesteld
    ze zullen stellen ze zouden stellen ze zullen hebben gesteld ze zouden hebben gesteld





    sterven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik sterf ik stierf ik ben gestorven ik was gestorven
    je sterft je stierf je bent gestorven je was gestorven
    hij sterft hij stierf hij is gestorven hij was gestorven
    we sterven we stierven we zijn gestorven we waren gestorven
    jullie sterven jullie stierven jullie zijn gestorven jullie waren gestorven
    ze sterven ze stierven ze zijn gestorven ze waren gestorven
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal sterven ik zou sterven ik zal zijn gestorven ik zou zijn gestorven
    je zult sterven je zou sterven je zult zijn gestorven je zou zijn gestorven
    hij zal sterven hij zou sterven hij zal zijn gestorven hij zou zijn gestorven
    we zullen sterven we zouden sterven we zullen zijn gestorven we zouden zijn gestorven
    jullie zullen sterven jullie zouden sterven jullie zullen zijn gestorven jullie zouden zijn gestorven
    ze zullen sterven ze zouden sterven ze zullen zijn gestorven ze zouden zijn gestorven





    sturen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stuur ik stuurde ik heb gestuurd ik had gestuurd
    je stuurt je stuurde je hebt gestuurd je had gestuurd
    hij stuurt hij stuurde hij heeft gestuurd hij had gestuurd
    we sturen we stuurden we hebben gestuurd we hadden gestuurd
    jullie sturen jullie stuurden jullie hebben gestuurd jullie hadden gestuurd
    ze sturen ze stuurden ze hebben gestuurd ze hadden gestuurd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal sturen ik zou sturen ik zal hebben gestuurd ik zou hebben gestuurd
    je zult sturen je zou sturen je zult hebben gestuurd je zou hebben gestuurd
    hij zal sturen hij zou sturen hij zal hebben gestuurd hij zou hebben gestuurd
    we zullen sturen we zouden sturen we zullen hebben gestuurd we zouden hebben gestuurd
    jullie zullen sturen jullie zouden sturen jullie zullen hebben gestuurd jullie zouden hebben gestuurd
    ze zullen sturen ze zouden sturen ze zullen hebben gestuurd ze zouden hebben gestuurd





    terugkomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom terug ik kwam terug ik ben teruggekomen ik was teruggekomen
    je komt terug je kwam terug je bent teruggekomen je was teruggekomen
    hij komt terug hij kwam terug hij is teruggekomen hij was teruggekomen
    we komen terug we kwamen terug we zijn teruggekomen we waren teruggekomen
    jullie komen terug jullie kwamen terug jullie zijn teruggekomen jullie waren teruggekomen
    ze komen terug ze kwamen terug ze zijn teruggekomen ze waren teruggekomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal terugkomen ik zou terugkomen ik zal zijn teruggekomen ik zou zijn teruggekomen
    je zult terugkomen je zou terugkomen je zult zijn teruggekomen je zou zijn teruggekomen
    hij zal terugkomen hij zou terugkomen hij zal zijn teruggekomen hij zou zijn teruggekomen
    we zullen terugkomen we zouden terugkomen we zullen zijn teruggekomen we zouden zijn teruggekomen
    jullie zullen terugkomen jullie zouden terugkomen jullie zullen zijn teruggekomen jullie zouden zijn teruggekomen
    ze zullen terugkomen ze zouden terugkomen ze zullen zijn teruggekomen ze zouden zijn teruggekomen





    trekken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik trek ik trok ik ben getrokken ik was getrokken
    je trekt je trok je bent getrokken je was getrokken
    hij trekt hij trok hij is getrokken hij was getrokken
    we trekken we trokken we zijn getrokken we waren getrokken
    jullie trekken jullie trokken jullie zijn getrokken jullie waren getrokken
    ze trekken ze trokken ze zijn getrokken ze waren getrokken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal trekken ik zou trekken ik zal zijn getrokken ik zou zijn getrokken
    je zult trekken je zou trekken je zult zijn getrokken je zou zijn getrokken
    hij zal trekken hij zou trekken hij zal zijn getrokken hij zou zijn getrokken
    we zullen trekken we zouden trekken we zullen zijn getrokken we zouden zijn getrokken
    jullie zullen trekken jullie zouden trekken jullie zullen zijn getrokken jullie zouden zijn getrokken
    ze zullen trekken ze zouden trekken ze zullen zijn getrokken ze zouden zijn getrokken





    trouwen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik trouw ik trouwde ik ben getrouwd ik was getrouwd
    je trouwt je trouwde je bent getrouwd je was getrouwd
    hij trouwt hij trouwde hij is getrouwd hij was getrouwd
    we trouwen we trouwden we zijn getrouwd we waren getrouwd
    jullie trouwen jullie trouwden jullie zijn getrouwd jullie waren getrouwd
    ze trouwen ze trouwden ze zijn getrouwd ze waren getrouwd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal trouwen ik zou trouwen ik zal zijn getrouwd ik zou zijn getrouwd
    je zult trouwen je zou trouwen je zult zijn getrouwd je zou zijn getrouwd
    hij zal trouwen hij zou trouwen hij zal zijn getrouwd hij zou zijn getrouwd
    we zullen trouwen we zouden trouwen we zullen zijn getrouwd we zouden zijn getrouwd
    jullie zullen trouwen jullie zouden trouwen jullie zullen zijn getrouwd jullie zouden zijn getrouwd
    ze zullen trouwen ze zouden trouwen ze zullen zijn getrouwd ze zouden zijn getrouwd





    uitleggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik leg uit ik legde uit ik heb uitgelegd ik had uitgelegd
    je legt uit je legde uit je hebt uitgelegd je had uitgelegd
    hij legt uit hij legde uit hij heeft uitgelegd hij had uitgelegd
    we leggen uit we legden uit we hebben uitgelegd we hadden uitgelegd
    jullie leggen uit jullie legden uit jullie hebben uitgelegd jullie hadden uitgelegd
    ze leggen uit ze legden uit ze hebben uitgelegd ze hadden uitgelegd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal uitleggen ik zou uitleggen ik zal hebben uitgelegd ik zou hebben uitgelegd
    je zult uitleggen je zou uitleggen je zult hebben uitgelegd je zou hebben uitgelegd
    hij zal uitleggen hij zou uitleggen hij zal hebben uitgelegd hij zou hebben uitgelegd
    we zullen uitleggen we zouden uitleggen we zullen hebben uitgelegd we zouden hebben uitgelegd
    jullie zullen uitleggen jullie zouden uitleggen jullie zullen hebben uitgelegd jullie zouden hebben uitgelegd
    ze zullen uitleggen ze zouden uitleggen ze zullen hebben uitgelegd ze zouden hebben uitgelegd





    vallen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik val ik viel ik ben gevallen ik was gevallen
    je valt je viel je bent gevallen je was gevallen
    hij valt hij viel hij is gevallen hij was gevallen
    we vallen we vielen we zijn gevallen we waren gevallen
    jullie vallen jullie vielen jullie zijn gevallen jullie waren gevallen
    ze vallen ze vielen ze zijn gevallen ze waren gevallen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vallen ik zou vallen ik zal zijn gevallen ik zou zijn gevallen
    je zult vallen je zou vallen je zult zijn gevallen je zou zijn gevallen
    hij zal vallen hij zou vallen hij zal zijn gevallen hij zou zijn gevallen
    we zullen vallen we zouden vallen we zullen zijn gevallen we zouden zijn gevallen
    jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen
    ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen





    vangen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vang ik ving ik heb gevangen ik had gevangen
    je vangt je ving je hebt gevangen je had gevangen
    hij vangt hij ving hij heeft gevangen hij had gevangen
    we vangen we vingen we hebben gevangen we hadden gevangen
    jullie vangen jullie vingen jullie hebben gevangen jullie hadden gevangen
    ze vangen ze vingen ze hebben gevangen ze hadden gevangen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vangen ik zou vangen ik zal hebben gevangen ik zou hebben gevangen
    je zult vangen je zou vangen je zult hebben gevangen je zou hebben gevangen
    hij zal vangen hij zou vangen hij zal hebben gevangen hij zou hebben gevangen
    we zullen vangen we zouden vangen we zullen hebben gevangen we zouden hebben gevangen
    jullie zullen vangen jullie zouden vangen jullie zullen hebben gevangen jullie zouden hebben gevangen
    ze zullen vangen ze zouden vangen ze zullen hebben gevangen ze zouden hebben gevangen





    veranderen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verander ik veranderde ik heb veranderd ik had veranderd
    je verandert je veranderde je hebt veranderd je had veranderd
    hij verandert hij veranderde hij heeft veranderd hij had veranderd
    we veranderen we veranderden we hebben veranderd we hadden veranderd
    jullie veranderen jullie veranderden jullie hebben veranderd jullie hadden veranderd
    ze veranderen ze veranderden ze hebben veranderd ze hadden veranderd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal veranderen ik zou veranderen ik zal hebben veranderd ik zou hebben veranderd
    je zult veranderen je zou veranderen je zult hebben veranderd je zou hebben veranderd
    hij zal veranderen hij zou veranderen hij zal hebben veranderd hij zou hebben veranderd
    we zullen veranderen we zouden veranderen we zullen hebben veranderd we zouden hebben veranderd
    jullie zullen veranderen jullie zouden veranderen jullie zullen hebben veranderd jullie zouden hebben veranderd
    ze zullen veranderen ze zouden veranderen ze zullen hebben veranderd ze zouden hebben veranderd





    verdienen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verdien ik verdiende ik heb verdiend ik had verdiend
    je verdient je verdiende je hebt verdiend je had verdiend
    hij verdient hij verdiende hij heeft verdiend hij had verdiend
    we verdienen we verdienden we hebben verdiend we hadden verdiend
    jullie verdienen jullie verdienden jullie hebben verdiend jullie hadden verdiend
    ze verdienen ze verdienden ze hebben verdiend ze hadden verdiend
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verdienen ik zou verdienen ik zal hebben verdiend ik zou hebben verdiend
    je zult verdienen je zou verdienen je zult hebben verdiend je zou hebben verdiend
    hij zal verdienen hij zou verdienen hij zal hebben verdiend hij zou hebben verdiend
    we zullen verdienen we zouden verdienen we zullen hebben verdiend we zouden hebben verdiend
    jullie zullen verdienen jullie zouden verdienen jullie zullen hebben verdiend jullie zouden hebben verdiend
    ze zullen verdienen ze zouden verdienen ze zullen hebben verdiend ze zouden hebben verdiend





    vergeten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vergeet ik vergat ik heb vergeten ik had vergeten
    je vergeet je vergat je hebt vergeten je had vergeten
    hij vergeet hij vergat hij heeft vergeten hij had vergeten
    we vergeten we vergaten we hebben vergeten we hadden vergeten
    jullie vergeten jullie vergaten jullie hebben vergeten jullie hadden vergeten
    ze vergeten ze vergaten ze hebben vergeten ze hadden vergeten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vergeten ik zou vergeten ik zal hebben vergeten ik zou hebben vergeten
    je zult vergeten je zou vergeten je zult hebben vergeten je zou hebben vergeten
    hij zal vergeten hij zou vergeten hij zal hebben vergeten hij zou hebben vergeten
    we zullen vergeten we zouden vergeten we zullen hebben vergeten we zouden hebben vergeten
    jullie zullen vergeten jullie zouden vergeten jullie zullen hebben vergeten jullie zouden hebben vergeten
    ze zullen vergeten ze zouden vergeten ze zullen hebben vergeten ze zouden hebben vergeten





    vergeven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vergeef ik vergaf ik heb vergeven ik had vergeven
    je vergeeft je vergaf je hebt vergeven je had vergeven
    hij vergeeft hij vergaf hij heeft vergeven hij had vergeven
    we vergeven we vergaven we hebben vergeven we hadden vergeven
    jullie vergeven jullie vergaven jullie hebben vergeven jullie hadden vergeven
    ze vergeven ze vergaven ze hebben vergeven ze hadden vergeven
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vergeven ik zou vergeven ik zal hebben vergeven ik zou hebben vergeven
    je zult vergeven je zou vergeven je zult hebben vergeven je zou hebben vergeven
    hij zal vergeven hij zou vergeven hij zal hebben vergeven hij zou hebben vergeven
    we zullen vergeven we zouden vergeven we zullen hebben vergeven we zouden hebben vergeven
    jullie zullen vergeven jullie zouden vergeven jullie zullen hebben vergeven jullie zouden hebben vergeven
    ze zullen vergeven ze zouden vergeven ze zullen hebben vergeven ze zouden hebben vergeven





    verkopen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verkoop ik verkocht ik heb verkocht ik had verkocht
    je verkoopt je verkocht je hebt verkocht je had verkocht
    hij verkoopt hij verkocht hij heeft verkocht hij had verkocht
    we verkopen we verkochten we hebben verkocht we hadden verkocht
    jullie verkopen jullie verkochten jullie hebben verkocht jullie hadden verkocht
    ze verkopen ze verkochten ze hebben verkocht ze hadden verkocht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verkopen ik zou verkopen ik zal hebben verkocht ik zou hebben verkocht
    je zult verkopen je zou verkopen je zult hebben verkocht je zou hebben verkocht
    hij zal verkopen hij zou verkopen hij zal hebben verkocht hij zou hebben verkocht
    we zullen verkopen we zouden verkopen we zullen hebben verkocht we zouden hebben verkocht
    jullie zullen verkopen jullie zouden verkopen jullie zullen hebben verkocht jullie zouden hebben verkocht
    ze zullen verkopen ze zouden verkopen ze zullen hebben verkocht ze zouden hebben verkocht





    verlangen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verlang ik verlangde ik heb verlangd ik had verlangd
    je verlangt je verlangde je hebt verlangd je had verlangd
    hij verlangt hij verlangde hij heeft verlangd hij had verlangd
    we verlangen we verlangden we hebben verlangd we hadden verlangd
    jullie verlangen jullie verlangden jullie hebben verlangd jullie hadden verlangd
    ze verlangen ze verlangden ze hebben verlangd ze hadden verlangd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verlangen ik zou verlangen ik zal hebben verlangd ik zou hebben verlangd
    je zult verlangen je zou verlangen je zult hebben verlangd je zou hebben verlangd
    hij zal verlangen hij zou verlangen hij zal hebben verlangd hij zou hebben verlangd
    we zullen verlangen we zouden verlangen we zullen hebben verlangd we zouden hebben verlangd
    jullie zullen verlangen jullie zouden verlangen jullie zullen hebben verlangd jullie zouden hebben verlangd
    ze zullen verlangen ze zouden verlangen ze zullen hebben verlangd ze zouden hebben verlangd





    verlaten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verlaat ik verliet ik heb verlaten ik had verlaten
    je verlaat je verliet je hebt verlaten je had verlaten
    hij verlaat hij verliet hij heeft verlaten hij had verlaten
    we verlaten we verlieten we hebben verlaten we hadden verlaten
    jullie verlaten jullie verlieten jullie hebben verlaten jullie hadden verlaten
    ze verlaten ze verlieten ze hebben verlaten ze hadden verlaten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verlaten ik zou verlaten ik zal hebben verlaten ik zou hebben verlaten
    je zult verlaten je zou verlaten je zult hebben verlaten je zou hebben verlaten
    hij zal verlaten hij zou verlaten hij zal hebben verlaten hij zou hebben verlaten
    we zullen verlaten we zouden verlaten we zullen hebben verlaten we zouden hebben verlaten
    jullie zullen verlaten jullie zouden verlaten jullie zullen hebben verlaten jullie zouden hebben verlaten
    ze zullen verlaten ze zouden verlaten ze zullen hebben verlaten ze zouden hebben verlaten





    verliezen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik verlies ik verloor ik heb verloren ik had verloren
    je verliest je verloor je hebt verloren je had verloren
    hij verliest hij verloor hij heeft verloren hij had verloren
    we verliezen we verloren we hebben verloren we hadden verloren
    jullie verliezen jullie verloren jullie hebben verloren jullie hadden verloren
    ze verliezen ze verloren ze hebben verloren ze hadden verloren
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal verliezen ik zou verliezen ik zal hebben verloren ik zou hebben verloren
    je zult verliezen je zou verliezen je zult hebben verloren je zou hebben verloren
    hij zal verliezen hij zou verliezen hij zal hebben verloren hij zou hebben verloren
    we zullen verliezen we zouden verliezen we zullen hebben verloren we zouden hebben verloren
    jullie zullen verliezen jullie zouden verliezen jullie zullen hebben verloren jullie zouden hebben verloren
    ze zullen verliezen ze zouden verliezen ze zullen hebben verloren ze zouden hebben verloren





    vertellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertel ik vertelde ik heb verteld ik had verteld
    je vertelt je vertelde je hebt verteld je had verteld
    hij vertelt hij vertelde hij heeft verteld hij had verteld
    we vertellen we vertelden we hebben verteld we hadden verteld
    jullie vertellen jullie vertelden jullie hebben verteld jullie hadden verteld
    ze vertellen ze vertelden ze hebben verteld ze hadden verteld
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertellen ik zou vertellen ik zal hebben verteld ik zou hebben verteld
    je zult vertellen je zou vertellen je zult hebben verteld je zou hebben verteld
    hij zal vertellen hij zou vertellen hij zal hebben verteld hij zou hebben verteld
    we zullen vertellen we zouden vertellen we zullen hebben verteld we zouden hebben verteld
    jullie zullen vertellen jullie zouden vertellen jullie zullen hebben verteld jullie zouden hebben verteld
    ze zullen vertellen ze zouden vertellen ze zullen hebben verteld ze zouden hebben verteld





    vertrekken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertrek ik vertrok ik ben vertrokken ik was vertrokken
    je vertrekt je vertrok je bent vertrokken je was vertrokken
    hij vertrekt hij vertrok hij is vertrokken hij was vertrokken
    we vertrekken we vertrokken we zijn vertrokken we waren vertrokken
    jullie vertrekken jullie vertrokken jullie zijn vertrokken jullie waren vertrokken
    ze vertrekken ze vertrokken ze zijn vertrokken ze waren vertrokken
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertrekken ik zou vertrekken ik zal zijn vertrokken ik zou zijn vertrokken
    je zult vertrekken je zou vertrekken je zult zijn vertrokken je zou zijn vertrokken
    hij zal vertrekken hij zou vertrekken hij zal zijn vertrokken hij zou zijn vertrokken
    we zullen vertrekken we zouden vertrekken we zullen zijn vertrokken we zouden zijn vertrokken
    jullie zullen vertrekken jullie zouden vertrekken jullie zullen zijn vertrokken jullie zouden zijn vertrokken
    ze zullen vertrekken ze zouden vertrekken ze zullen zijn vertrokken ze zouden zijn vertrokken





    vertalen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertaal ik vertaalde ik heb vertaald ik had vertaald
    je vertaalt je vertaalde je hebt vertaald je had vertaald
    hij vertaalt hij vertaalde hij heeft vertaald hij had vertaald
    we vertalen we vertaalden we hebben vertaald we hadden vertaald
    jullie vertalen jullie vertaalden jullie hebben vertaald jullie hadden vertaald
    ze vertalen ze vertaalden ze hebben vertaald ze hadden vertaald
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertalen ik zou vertalen ik zal hebben vertaald ik zou hebben vertaald
    je zult vertalen je zou vertalen je zult hebben vertaald je zou hebben vertaald
    hij zal vertalen hij zou vertalen hij zal hebben vertaald hij zou hebben vertaald
    we zullen vertalen we zouden vertalen we zullen hebben vertaald we zouden hebben vertaald
    jullie zullen vertalen jullie zouden vertalen jullie zullen hebben vertaald jullie zouden hebben vertaald
    ze zullen vertalen ze zouden vertalen ze zullen hebben vertaald ze zouden hebben vertaald





    vertrouwen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vertrouw ik vertrouwde ik heb vertrouwd ik had vertrouwd
    je vertrouwt je vertrouwde je hebt vertrouwd je had vertrouwd
    hij vertrouwt hij vertrouwde hij heeft vertrouwd hij had vertrouwd
    we vertrouwen we vertrouwden we hebben vertrouwd we hadden vertrouwd
    jullie vertrouwen jullie vertrouwden jullie hebben vertrouwd jullie hadden vertrouwd
    ze vertrouwen ze vertrouwden ze hebben vertrouwd ze hadden vertrouwd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vertrouwen ik zou vertrouwen ik zal hebben vertrouwd ik zou hebben vertrouwd
    je zult vertrouwen je zou vertrouwen je zult hebben vertrouwd je zou hebben vertrouwd
    hij zal vertrouwen hij zou vertrouwen hij zal hebben vertrouwd hij zou hebben vertrouwd
    we zullen vertrouwen we zouden vertrouwen we zullen hebben vertrouwd we zouden hebben vertrouwd
    jullie zullen vertrouwen jullie zouden vertrouwen jullie zullen hebben vertrouwd jullie zouden hebben vertrouwd
    ze zullen vertrouwen ze zouden vertrouwen ze zullen hebben vertrouwd ze zouden hebben vertrouwd





    vinden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vind ik vond ik heb gevonden ik had gevonden
    je vindt je vond je hebt gevonden je had gevonden
    hij vindt hij vond hij heeft gevonden hij had gevonden
    we vinden we vonden we hebben gevonden we hadden gevonden
    jullie vinden jullie vonden jullie hebben gevonden jullie hadden gevonden
    ze vinden ze vonden ze hebben gevonden ze hadden gevonden
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vinden ik zou vinden ik zal hebben gevonden ik zou hebben gevonden
    je zult vinden je zou vinden je zult hebben gevonden je zou hebben gevonden
    hij zal vinden hij zou vinden hij zal hebben gevonden hij zou hebben gevonden
    we zullen vinden we zouden vinden we zullen hebben gevonden we zouden hebben gevonden
    jullie zullen vinden jullie zouden vinden jullie zullen hebben gevonden jullie zouden hebben gevonden
    ze zullen vinden ze zouden vinden ze zullen hebben gevonden ze zouden hebben gevonden





    vliegen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vlieg ik vloog ik heb gevlogen ik had gevlogen
    je vliegt je vloog je hebt gevlogen je had gevlogen
    hij vliegt hij vloog hij heeft gevlogen hij had gevlogen
    we vliegen we vlogen we hebben gevlogen we hadden gevlogen
    jullie vliegen jullie vlogen jullie hebben gevlogen jullie hadden gevlogen
    ze vliegen ze vlogen ze hebben gevlogen ze hadden gevlogen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vliegen ik zou vliegen ik zal hebben gevlogen ik zou hebben gevlogen
    je zult vliegen je zou vliegen je zult hebben gevlogen je zou hebben gevlogen
    hij zal vliegen hij zou vliegen hij zal hebben gevlogen hij zou hebben gevlogen
    we zullen vliegen we zouden vliegen we zullen hebben gevlogen we zouden hebben gevlogen
    jullie zullen vliegen jullie zouden vliegen jullie zullen hebben gevlogen jullie zouden hebben gevlogen
    ze zullen vliegen ze zouden vliegen ze zullen hebben gevlogen ze zouden hebben gevlogen





    voorkomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik voorkom ik voorkwam ik heb voorkomen ik had voorkomen
    je voorkomt je voorkwam je hebt voorkomen je had voorkomen
    hij voorkomt hij voorkwam hij heeft voorkomen hij had voorkomen
    we voorkomen we voorkwamen we hebben voorkomen we hadden voorkomen
    jullie voorkomen jullie voorkwamen jullie hebben voorkomen jullie hadden voorkomen
    ze voorkomen ze voorkwamen ze hebben voorkomen ze hadden voorkomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal hebben voorkomen ik zou hebben voorkomen
    je zult voorkomen je zou voorkomen je zult hebben voorkomen je zou hebben voorkomen
    hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal hebben voorkomen hij zou hebben voorkomen
    we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen hebben voorkomen we zouden hebben voorkomen
    jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen hebben voorkomen jullie zouden hebben voorkomen
    ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen hebben voorkomen ze zouden hebben voorkomen





    voorkomen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik kom voor ik kwam voor ik ben voorgekomen ik was voorgekomen
    je komt voor je kwam voor je bent voorgekomen je was voorgekomen
    hij komt voor hij kwam voor hij is voorgekomen hij was voorgekomen
    we komen voor we kwamen voor we zijn voorgekomen we waren voorgekomen
    jullie komen voor jullie kwamen voor jullie zijn voorgekomen jullie waren voorgekomen
    ze komen voor ze kwamen voor ze zijn voorgekomen ze waren voorgekomen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal voorkomen ik zou voorkomen ik zal zijn voorgekomen ik zou zijn voorgekomen
    je zult voorkomen je zou voorkomen je zult zijn voorgekomen je zou zijn voorgekomen
    hij zal voorkomen hij zou voorkomen hij zal zijn voorgekomen hij zou zijn voorgekomen
    we zullen voorkomen we zouden voorkomen we zullen zijn voorgekomen we zouden zijn voorgekomen
    jullie zullen voorkomen jullie zouden voorkomen jullie zullen zijn voorgekomen jullie zouden zijn voorgekomen
    ze zullen voorkomen ze zouden voorkomen ze zullen zijn voorgekomen ze zouden zijn voorgekomen





    voorstellen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik stel voor ik stelde voor ik heb voorgesteld ik had voorgesteld
    je stelt voor je stelde voor je hebt voorgesteld je had voorgesteld
    hij stelt voor hij stelde voor hij heeft voorgesteld hij had voorgesteld
    we stellen voor we stelden voor we hebben voorgesteld we hadden voorgesteld
    jullie stellen voor jullie stelden voor jullie hebben voorgesteld jullie hadden voorgesteld
    ze stellen voor ze stelden voor ze hebben voorgesteld ze hadden voorgesteld
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal voorstellen ik zou voorstellen ik zal hebben voorgesteld ik zou hebben voorgesteld
    je zult voorstellen je zou voorstellen je zult hebben voorgesteld je zou hebben voorgesteld
    hij zal voorstellen hij zou voorstellen hij zal hebben voorgesteld hij zou hebben voorgesteld
    we zullen voorstellen we zouden voorstellen we zullen hebben voorgesteld we zouden hebben voorgesteld
    jullie zullen voorstellen jullie zouden voorstellen jullie zullen hebben voorgesteld jullie zouden hebben voorgesteld
    ze zullen voorstellen ze zouden voorstellen ze zullen hebben voorgesteld ze zouden hebben voorgesteld





    vormen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vorm ik vormde ik heb gevormd ik had gevormd
    je vormt je vormde je hebt gevormd je had gevormd
    hij vormt hij vormde hij heeft gevormd hij had gevormd
    we vormen we vormden we hebben gevormd we hadden gevormd
    jullie vormen jullie vormden jullie hebben gevormd jullie hadden gevormd
    ze vormen ze vormden ze hebben gevormd ze hadden gevormd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vormen ik zou vormen ik zal hebben gevormd ik zou hebben gevormd
    je zult vormen je zou vormen je zult hebben gevormd je zou hebben gevormd
    hij zal vormen hij zou vormen hij zal hebben gevormd hij zou hebben gevormd
    we zullen vormen we zouden vormen we zullen hebben gevormd we zouden hebben gevormd
    jullie zullen vormen jullie zouden vormen jullie zullen hebben gevormd jullie zouden hebben gevormd
    ze zullen vormen ze zouden vormen ze zullen hebben gevormd ze zouden hebben gevormd





    vallen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik val ik viel ik ben gevallen ik was gevallen
    je valt je viel je bent gevallen je was gevallen
    hij valt hij viel hij is gevallen hij was gevallen
    we vallen we vielen we zijn gevallen we waren gevallen
    jullie vallen jullie vielen jullie zijn gevallen jullie waren gevallen
    ze vallen ze vielen ze zijn gevallen ze waren gevallen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vallen ik zou vallen ik zal zijn gevallen ik zou zijn gevallen
    je zult vallen je zou vallen je zult zijn gevallen je zou zijn gevallen
    hij zal vallen hij zou vallen hij zal zijn gevallen hij zou zijn gevallen
    we zullen vallen we zouden vallen we zullen zijn gevallen we zouden zijn gevallen
    jullie zullen vallen jullie zouden vallen jullie zullen zijn gevallen jullie zouden zijn gevallen
    ze zullen vallen ze zouden vallen ze zullen zijn gevallen ze zouden zijn gevallen





    vragen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik vraag ik vroeg ik heb gevraagd ik had gevraagd
    je vraagt je vroeg je hebt gevraagd je had gevraagd
    hij vraagt hij vroeg hij heeft gevraagd hij had gevraagd
    we vragen we vroegen we hebben gevraagd we hadden gevraagd
    jullie vragen jullie vroegen jullie hebben gevraagd jullie hadden gevraagd
    ze vragen ze vroegen ze hebben gevraagd ze hadden gevraagd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal vragen ik zou vragen ik zal hebben gevraagd ik zou hebben gevraagd
    je zult vragen je zou vragen je zult hebben gevraagd je zou hebben gevraagd
    hij zal vragen hij zou vragen hij zal hebben gevraagd hij zou hebben gevraagd
    we zullen vragen we zouden vragen we zullen hebben gevraagd we zouden hebben gevraagd
    jullie zullen vragen jullie zouden vragen jullie zullen hebben gevraagd jullie zouden hebben gevraagd
    ze zullen vragen ze zouden vragen ze zullen hebben gevraagd ze zouden hebben gevraagd





    wachten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wacht ik wachtte ik heb gewacht ik had gewacht
    je wacht je wachtte je hebt gewacht je had gewacht
    hij wacht hij wachtte hij heeft gewacht hij had gewacht
    we wachten we wachtten we hebben gewacht we hadden gewacht
    jullie wachten jullie wachtten jullie hebben gewacht jullie hadden gewacht
    ze wachten ze wachtten ze hebben gewacht ze hadden gewacht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wachten ik zou wachten ik zal hebben gewacht ik zou hebben gewacht
    je zult wachten je zou wachten je zult hebben gewacht je zou hebben gewacht
    hij zal wachten hij zou wachten hij zal hebben gewacht hij zou hebben gewacht
    we zullen wachten we zouden wachten we zullen hebben gewacht we zouden hebben gewacht
    jullie zullen wachten jullie zouden wachten jullie zullen hebben gewacht jullie zouden hebben gewacht
    ze zullen wachten ze zouden wachten ze zullen hebben gewacht ze zouden hebben gewacht





    wandelen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wandel ik wandelde ik heb gewandeld ik had gewandeld
    je wandelt je wandelde je hebt gewandeld je had gewandeld
    hij wandelt hij wandelde hij heeft gewandeld hij had gewandeld
    we wandelen we wandelden we hebben gewandeld we hadden gewandeld
    jullie wandelen jullie wandelden jullie hebben gewandeld jullie hadden gewandeld
    ze wandelen ze wandelden ze hebben gewandeld ze hadden gewandeld
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wandelen ik zou wandelen ik zal hebben gewandeld ik zou hebben gewandeld
    je zult wandelen je zou wandelen je zult hebben gewandeld je zou hebben gewandeld
    hij zal wandelen hij zou wandelen hij zal hebben gewandeld hij zou hebben gewandeld
    we zullen wandelen we zouden wandelen we zullen hebben gewandeld we zouden hebben gewandeld
    jullie zullen wandelen jullie zouden wandelen jullie zullen hebben gewandeld jullie zouden hebben gewandeld
    ze zullen wandelen ze zouden wandelen ze zullen hebben gewandeld ze zouden hebben gewandeld





    werken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik werk ik werkte ik heb gewerkt ik had gewerkt
    je werkt je werkte je hebt gewerkt je had gewerkt
    hij werkt hij werkte hij heeft gewerkt hij had gewerkt
    we werken we werkten we hebben gewerkt we hadden gewerkt
    jullie werken jullie werkten jullie hebben gewerkt jullie hadden gewerkt
    ze werken ze werkten ze hebben gewerkt ze hadden gewerkt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal werken ik zou werken ik zal hebben gewerkt ik zou hebben gewerkt
    je zult werken je zou werken je zult hebben gewerkt je zou hebben gewerkt
    hij zal werken hij zou werken hij zal hebben gewerkt hij zou hebben gewerkt
    we zullen werken we zouden werken we zullen hebben gewerkt we zouden hebben gewerkt
    jullie zullen werken jullie zouden werken jullie zullen hebben gewerkt jullie zouden hebben gewerkt
    ze zullen werken ze zouden werken ze zullen hebben gewerkt ze zouden hebben gewerkt





    weten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik weet ik wist ik heb geweten ik had geweten
    je weet je wist je hebt geweten je had geweten
    hij weet hij wist hij heeft geweten hij had geweten
    we weten we wisten we hebben geweten we hadden geweten
    jullie weten jullie wisten jullie hebben geweten jullie hadden geweten
    ze weten ze wisten ze hebben geweten ze hadden geweten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal weten ik zou weten ik zal hebben geweten ik zou hebben geweten
    je zult weten je zou weten je zult hebben geweten je zou hebben geweten
    hij zal weten hij zou weten hij zal hebben geweten hij zou hebben geweten
    we zullen weten we zouden weten we zullen hebben geweten we zouden hebben geweten
    jullie zullen weten jullie zouden weten jullie zullen hebben geweten jullie zouden hebben geweten
    ze zullen weten ze zouden weten ze zullen hebben geweten ze zouden hebben geweten





    willen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik wil ik wilde ik heb gewild ik had gewild
    je wil je wilde je hebt gewild je had gewild
    hij wil hij wilde hij heeft gewild hij had gewild
    we willen we wilden we hebben gewild we hadden gewild
    jullie willen jullie wilden jullie hebben gewild jullie hadden gewild
    ze willen ze wilden ze hebben gewild ze hadden gewild
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal willen ik zou willen ik zal hebben gewild ik zou hebben gewild
    je zult willen je zou willen je zult hebben gewild je zou hebben gewild
    hij zal willen hij zou willen hij zal hebben gewild hij zou hebben gewild
    we zullen willen we zouden willen we zullen hebben gewild we zouden hebben gewild
    jullie zullen willen jullie zouden willen jullie zullen hebben gewild jullie zouden hebben gewild
    ze zullen willen ze zouden willen ze zullen hebben gewild ze zouden hebben gewild





    worden
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik word ik werd ik ben geworden ik was geworden
    je wordt je werd je bent geworden je was geworden
    hij wordt hij werd hij is geworden hij was geworden
    we worden we werden we zijn geworden we waren geworden
    jullie worden jullie werden jullie zijn geworden jullie waren geworden
    ze worden ze werden ze zijn geworden ze waren geworden
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal worden ik zou worden ik zal zijn geworden ik zou zijn geworden
    je zult worden je zou worden je zult zijn geworden je zou zijn geworden
    hij zal worden hij zou worden hij zal zijn geworden hij zou zijn geworden
    we zullen worden we zouden worden we zullen zijn geworden we zouden zijn geworden
    jullie zullen worden jullie zouden worden jullie zullen zijn geworden jullie zouden zijn geworden
    ze zullen worden ze zouden worden ze zullen zijn geworden ze zouden zijn geworden





    wonen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik woon ik woonde ik heb gewoond ik had gewoond
    je woont je woonde je hebt gewoond je had gewoond
    hij woont hij woonde hij heeft gewoond hij had gewoond
    we wonen we woonden we hebben gewoond we hadden gewoond
    jullie wonen jullie woonden jullie hebben gewoond jullie hadden gewoond
    ze wonen ze woonden ze hebben gewoond ze hadden gewoond
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal wonen ik zou wonen ik zal hebben gewoond ik zou hebben gewoond
    je zult wonen je zou wonen je zult hebben gewoond je zou hebben gewoond
    hij zal wonen hij zou wonen hij zal hebben gewoond hij zou hebben gewoond
    we zullen wonen we zouden wonen we zullen hebben gewoond we zouden hebben gewoond
    jullie zullen wonen jullie zouden wonen jullie zullen hebben gewoond jullie zouden hebben gewoond
    ze zullen wonen ze zouden wonen ze zullen hebben gewoond ze zouden hebben gewoond





    zakken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zak ik zakte ik ben gezakt ik was gezakt
    je zakt je zakte je bent gezakt je was gezakt
    hij zakt hij zakte hij is gezakt hij was gezakt
    we zakken we zakten we zijn gezakt we waren gezakt
    jullie zakken jullie zakten jullie zijn gezakt jullie waren gezakt
    ze zakken ze zakten ze zijn gezakt ze waren gezakt
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zakken ik zou zakken ik zal zijn gezakt ik zou zijn gezakt
    je zult zakken je zou zakken je zult zijn gezakt je zou zijn gezakt
    hij zal zakken hij zou zakken hij zal zijn gezakt hij zou zijn gezakt
    we zullen zakken we zouden zakken we zullen zijn gezakt we zouden zijn gezakt
    jullie zullen zakken jullie zouden zakken jullie zullen zijn gezakt jullie zouden zijn gezakt
    ze zullen zakken ze zouden zakken ze zullen zijn gezakt ze zouden zijn gezakt





    zeggen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zeg ik zei ik heb gezegd ik had gezegd
    je zegt je zei je hebt gezegd je had gezegd
    hij zegt hij zei hij heeft gezegd hij had gezegd
    we zeggen we zeiden we hebben gezegd we hadden gezegd
    jullie zeggen jullie zeiden jullie hebben gezegd jullie hadden gezegd
    ze zeggen ze zeiden ze hebben gezegd ze hadden gezegd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zeggen ik zou zeggen ik zal hebben gezegd ik zou hebben gezegd
    je zult zeggen je zou zeggen je zult hebben gezegd je zou hebben gezegd
    hij zal zeggen hij zou zeggen hij zal hebben gezegd hij zou hebben gezegd
    we zullen zeggen we zouden zeggen we zullen hebben gezegd we zouden hebben gezegd
    jullie zullen zeggen jullie zouden zeggen jullie zullen hebben gezegd jullie zouden hebben gezegd
    ze zullen zeggen ze zouden zeggen ze zullen hebben gezegd ze zouden hebben gezegd





    zeilen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zeil ik zeilde ik heb gezeild ik had gezeild
    je zeilt je zeilde je hebt gezeild je had gezeild
    hij zeilt hij zeilde hij heeft gezeild hij had gezeild
    we zeilen we zeilden we hebben gezeild we hadden gezeild
    jullie zeilen jullie zeilden jullie hebben gezeild jullie hadden gezeild
    ze zeilen ze zeilden ze hebben gezeild ze hadden gezeild
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zeilen ik zou zeilen ik zal hebben gezeild ik zou hebben gezeild
    je zult zeilen je zou zeilen je zult hebben gezeild je zou hebben gezeild
    hij zal zeilen hij zou zeilen hij zal hebben gezeild hij zou hebben gezeild
    we zullen zeilen we zouden zeilen we zullen hebben gezeild we zouden hebben gezeild
    jullie zullen zeilen jullie zouden zeilen jullie zullen hebben gezeild jullie zouden hebben gezeild
    ze zullen zeilen ze zouden zeilen ze zullen hebben gezeild ze zouden hebben gezeild





    zetten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zet ik zette ik heb gezet ik had gezet
    je zet je zette je hebt gezet je had gezet
    hij zet hij zette hij heeft gezet hij had gezet
    we zetten we zetten we hebben gezet we hadden gezet
    jullie zetten jullie zetten jullie hebben gezet jullie hadden gezet
    ze zetten ze zetten ze hebben gezet ze hadden gezet
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zetten ik zou zetten ik zal hebben gezet ik zou hebben gezet
    je zult zetten je zou zetten je zult hebben gezet je zou hebben gezet
    hij zal zetten hij zou zetten hij zal hebben gezet hij zou hebben gezet
    we zullen zetten we zouden zetten we zullen hebben gezet we zouden hebben gezet
    jullie zullen zetten jullie zouden zetten jullie zullen hebben gezet jullie zouden hebben gezet
    ze zullen zetten ze zouden zetten ze zullen hebben gezet ze zouden hebben gezet





    zeven
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zeef ik zeefde ik heb gezeefd ik had gezeefd
    je zeeft je zeefde je hebt gezeefd je had gezeefd
    hij zeeft hij zeefde hij heeft gezeefd hij had gezeefd
    we zeven we zeefden we hebben gezeefd we hadden gezeefd
    jullie zeven jullie zeefden jullie hebben gezeefd jullie hadden gezeefd
    ze zeven ze zeefden ze hebben gezeefd ze hadden gezeefd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zeven ik zou zeven ik zal hebben gezeefd ik zou hebben gezeefd
    je zult zeven je zou zeven je zult hebben gezeefd je zou hebben gezeefd
    hij zal zeven hij zou zeven hij zal hebben gezeefd hij zou hebben gezeefd
    we zullen zeven we zouden zeven we zullen hebben gezeefd we zouden hebben gezeefd
    jullie zullen zeven jullie zouden zeven jullie zullen hebben gezeefd jullie zouden hebben gezeefd
    ze zullen zeven ze zouden zeven ze zullen hebben gezeefd ze zouden hebben gezeefd





    zich herinneren
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik herinner me ik herinnerde me ik heb me herinnerd ik had me herinnerd
    je herinnert je je herinnerde je je hebt je herinnerd je had je herinnerd
    hij herinnert zich hij herinnerde zich hij heeft zich herinnerd hij had zich herinnerd
    we herinneren ons we herinnerden ons we hebben ons herinnerd we hadden ons herinnerd
    jullie herinneren je jullie herinnerden je jullie hebben je herinnerd jullie hadden je herinnerd
    ze herinneren zich ze herinnerden zich ze hebben zich herinnerd ze hadden zich herinnerd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal me herinneren ik zou me herinneren ik zal me hebben herinnerd ik zou me hebben herinnerd
    je zult je herinneren je zou je herinneren je zult je hebben herinnerd je zou je hebben herinnerd
    hij zal zich herinneren hij zou zich herinneren hij zal zich hebben herinnerd hij zou zich hebben herinnerd
    we zullen ons herinneren we zouden ons herinneren we zullen ons hebben herinnerd we zouden ons hebben herinnerd
    jullie zullen je herinneren jullie zouden je herinneren jullie zullen je hebben herinnerd jullie zouden je hebben herinnerd
    ze zullen zich herinneren ze zouden zich herinneren ze zullen zich hebben herinnerd ze zouden zich hebben herinnerd





    zien
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zie ik zag ik heb gezien ik had gezien
    je ziet je zag je hebt gezien je had gezien
    hij ziet hij zag hij heeft gezien hij had gezien
    we zien we zagen we hebben gezien we hadden gezien
    jullie zien jullie zagen jullie hebben gezien jullie hadden gezien
    ze zien ze zagen ze hebben gezien ze hadden gezien
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zien ik zou zien ik zal hebben gezien ik zou hebben gezien
    je zult zien je zou zien je zult hebben gezien je zou hebben gezien
    hij zal zien hij zou zien hij zal hebben gezien hij zou hebben gezien
    we zullen zien we zouden zien we zullen hebben gezien we zouden hebben gezien
    jullie zullen zien jullie zouden zien jullie zullen hebben gezien jullie zouden hebben gezien
    ze zullen zien ze zouden zien ze zullen hebben gezien ze zouden hebben gezien





    zingen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zing ik zong ik heb gezongen ik had gezongen
    je zingt je zong je hebt gezongen je had gezongen
    hij zingt hij zong hij heeft gezongen hij had gezongen
    we zingen we zongen we hebben gezongen we hadden gezongen
    jullie zingen jullie zongen jullie hebben gezongen jullie hadden gezongen
    ze zingen ze zongen ze hebben gezongen ze hadden gezongen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zingen ik zou zingen ik zal hebben gezongen ik zou hebben gezongen
    je zult zingen je zou zingen je zult hebben gezongen je zou hebben gezongen
    hij zal zingen hij zou zingen hij zal hebben gezongen hij zou hebben gezongen
    we zullen zingen we zouden zingen we zullen hebben gezongen we zouden hebben gezongen
    jullie zullen zingen jullie zouden zingen jullie zullen hebben gezongen jullie zouden hebben gezongen
    ze zullen zingen ze zouden zingen ze zullen hebben gezongen ze zouden hebben gezongen





    zitten
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zit ik zat ik heb gezeten ik had gezeten
    je zit je zat je hebt gezeten je had gezeten
    hij zit hij zat hij heeft gezeten hij had gezeten
    we zitten we zaten we hebben gezeten we hadden gezeten
    jullie zitten jullie zaten jullie hebben gezeten jullie hadden gezeten
    ze zitten ze zaten ze hebben gezeten ze hadden gezeten
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zitten ik zou zitten ik zal hebben gezeten ik zou hebben gezeten
    je zult zitten je zou zitten je zult hebben gezeten je zou hebben gezeten
    hij zal zitten hij zou zitten hij zal hebben gezeten hij zou hebben gezeten
    we zullen zitten we zouden zitten we zullen hebben gezeten we zouden hebben gezeten
    jullie zullen zitten jullie zouden zitten jullie zullen hebben gezeten jullie zouden hebben gezeten
    ze zullen zitten ze zouden zitten ze zullen hebben gezeten ze zouden hebben gezeten





    zoeken
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zoek ik zocht ik heb gezocht ik had gezocht
    je zoekt je zocht je hebt gezocht je had gezocht
    hij zoekt hij zocht hij heeft gezocht hij had gezocht
    we zoeken we zochten we hebben gezocht we hadden gezocht
    jullie zoeken jullie zochten jullie hebben gezocht jullie hadden gezocht
    ze zoeken ze zochten ze hebben gezocht ze hadden gezocht
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zoeken ik zou zoeken ik zal hebben gezocht ik zou hebben gezocht
    je zult zoeken je zou zoeken je zult hebben gezocht je zou hebben gezocht
    hij zal zoeken hij zou zoeken hij zal hebben gezocht hij zou hebben gezocht
    we zullen zoeken we zouden zoeken we zullen hebben gezocht we zouden hebben gezocht
    jullie zullen zoeken jullie zouden zoeken jullie zullen hebben gezocht jullie zouden hebben gezocht
    ze zullen zoeken ze zouden zoeken ze zullen hebben gezocht ze zouden hebben gezocht





    zorgen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zorg ik zorgde ik heb gezorgd ik had gezorgd
    je zorgt je zorgde je hebt gezorgd je had gezorgd
    hij zorgt hij zorgde hij heeft gezorgd hij had gezorgd
    we zorgen we zorgden we hebben gezorgd we hadden gezorgd
    jullie zorgen jullie zorgden jullie hebben gezorgd jullie hadden gezorgd
    ze zorgen ze zorgden ze hebben gezorgd ze hadden gezorgd
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zorgen ik zou zorgen ik zal hebben gezorgd ik zou hebben gezorgd
    je zult zorgen je zou zorgen je zult hebben gezorgd je zou hebben gezorgd
    hij zal zorgen hij zou zorgen hij zal hebben gezorgd hij zou hebben gezorgd
    we zullen zorgen we zouden zorgen we zullen hebben gezorgd we zouden hebben gezorgd
    jullie zullen zorgen jullie zouden zorgen jullie zullen hebben gezorgd jullie zouden hebben gezorgd
    ze zullen zorgen ze zouden zorgen ze zullen hebben gezorgd ze zouden hebben gezorgd





    zwaaien
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zwaai ik zwaaide ik heb gezwaaid ik had gezwaaid
    je zwaait je zwaaide je hebt gezwaaid je had gezwaaid
    hij zwaait hij zwaaide hij heeft gezwaaid hij had gezwaaid
    we zwaaien we zwaaiden we hebben gezwaaid we hadden gezwaaid
    jullie zwaaien jullie zwaaiden jullie hebben gezwaaid jullie hadden gezwaaid
    ze zwaaien ze zwaaiden ze hebben gezwaaid ze hadden gezwaaid
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zwaaien ik zou zwaaien ik zal hebben gezwaaid ik zou hebben gezwaaid
    je zult zwaaien je zou zwaaien je zult hebben gezwaaid je zou hebben gezwaaid
    hij zal zwaaien hij zou zwaaien hij zal hebben gezwaaid hij zou hebben gezwaaid
    we zullen zwaaien we zouden zwaaien we zullen hebben gezwaaid we zouden hebben gezwaaid
    jullie zullen zwaaien jullie zouden zwaaien jullie zullen hebben gezwaaid jullie zouden hebben gezwaaid
    ze zullen zwaaien ze zouden zwaaien ze zullen hebben gezwaaid ze zouden hebben gezwaaid





    zwemmen
    tegenwoordige
    tijd
    verleden tijd voltooid tegenwoordige
    tijd
    voltooid verleden
    tijd
    ik zwem ik zwom ik heb gezwommen ik had gezwommen
    je zwemt je zwom je hebt gezwommen je had gezwommen
    hij zwemt hij zwom hij heeft gezwommen hij had gezwommen
    we zwemmen we zwommen we hebben gezwommen we hadden gezwommen
    jullie zwemmen jullie zwommen jullie hebben gezwommen jullie hadden gezwommen
    ze zwemmen ze zwommen ze hebben gezwommen ze hadden gezwommen
     
    toekomende tijd voorwaardelijke
    wijs
    voltooid toekomende
    tijd
    voltooid voorwaardelijke
    wijs
    ik zal zwemmen ik zou zwemmen ik zal hebben gezwommen ik zou hebben gezwommen
    je zult zwemmen je zou zwemmen je zult hebben gezwommen je zou hebben gezwommen
    hij zal zwemmen hij zou zwemmen hij zal hebben gezwommen hij zou hebben gezwommen
    we zullen zwemmen we zouden zwemmen we zullen hebben gezwommen we zouden hebben gezwommen
    jullie zullen zwemmen jullie zouden zwemmen jullie zullen hebben gezwommen jullie zouden hebben gezwommen
    ze zullen zwemmen ze zouden zwemmen ze zullen hebben gezwommen ze zouden hebben gezwommen




    naar boven


   
     
 


 
'

Maak jouw eigen website met JouwWeb